
Jurisprudentie
BB2561
Datum uitspraak2006-10-20
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/1877
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/1877
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wav, geen tewerkstellingsvergunning. Omdat eiseres de informatie op de website van het ministerie van SZW niet heeft geraadpleegd wordt het eiseres toegerekend dat zij verkeerd is geadviseerd door de administratie-en belastingadviseur. Boete
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/1877
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X] VOF, eiseres,
gevestigd te [Y], vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van der Meijden,
en
de Staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 februari 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2005 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete ten bedrage van € 8.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning laten verrichten van arbeid door een vreemdeling.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij uitspraak van 5 juli 2006 (AWB 06/2547) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 september 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [naam], vennoot, en door mr. J.J.H. van der Meijden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.V. Nascimento.
3. Overwegingen
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat inspecteurs van de Arbeidsinspectie op 28 juli 2005 hebben geconstateerd dat de heer [A] (hierna: betrokkene), die de Egyptische nationaliteit heeft, zonder tewerkstellingsvergunning werkzaamheden verrichtte voor eiseres, zodat eiseres artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien de boete aan eiseres op te leggen.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat de boete terecht is opgelegd. Volgens verweerder moet de overtreding aan eiseres worden verweten, omdat zij er kort gezegd niet alles aan heeft gedaan om erachter te komen of zij betrokkene zonder tewerkstellingsvergunning voor haar mocht laten werken. Voorts is volgens verweerder niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij had moeten afwijken van het bij beleidsregels vastgestelde boetebedrag van € 8.000.
Eiseres ontkent niet dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden, maar stelt zich allereerst op het standpunt dat de boete op nihil moet worden gesteld althans moet worden gematigd wegens het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel wegens beperkte verwijtbaarheid. Zij heeft er op gewezen dat zij het identiteitsbewijs van betrokkene, zijn verblijfsvergunning voor Italië en de bescheiden inzake de toekenning van een sofi-nummer aan haar administratie- en belastingadviseur ter toetsing heeft voorgelegd en dat deze -naar gebleken is- ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat betrokkene zonder verdere benodigde papieren in Nederland mocht werken. Zij stelt zich evenwel op het standpunt dat zij op de ingewonnen informatie heeft mogen vertrouwen en dat zij derhalve aan haar verplichting tot het inwinnen van inlichtingen heeft voldaan. In dit verband heeft eiseres er tevens op gewezen dat aan betrokkene een sofi-nummer is toegewezen, dat betrokkene bij de bedrijfsvereniging stond ingeschreven, dat reeds op 1 juli 2003 een loonbelastingverklaring aan de Belastingdienst is toegezonden, dat de verschuldigde loonbelasting en premies zijn afgedragen en dat de overtreding eerst is geconstateerd op het moment dat betrokkene reeds twee jaar en drie maanden bij haar in dienst was.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat zij onevenredig wordt benadeeld door de hoogte van de boete. Naast voormelde omstandigheden heeft zij er in dit verband tevens op gewezen dat de boete een aanzienlijk deel van het bedrijfsresultaat beslaat en dat daarmee de liquiditeit en de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Voorts stelt zij dat zij de overtreding niet opzettelijk heeft begaan en dat zij bij de tewerkstelling van betrokkene geen enkel financieel voordeel heeft gehad. Zij heeft dan ook geenszins gehandeld in strijd met de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de Wav in verband met de invoering van bestuursrechtelijke handhaving. In deze bijzondere omstandigheden had verweerder volgens eiseres aanleiding moeten zien om af te wijken van voormelde beleidsregels en de boete op nihil te stellen of te matigen.
Op deze en de overige aangevoerde stellingen zal in het hierna volgende, voor zover nodig, worden ingegaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 1, eerste lid aanhef en onder b en sub 1, van de Wav is bepaald dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder werkgever wordt verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
In artikel 2, eerste lid, van de Wav is bepaald dat het een werkgever is verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
In artikel 18 van de Wav is bepaald dat als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15.
Ingevolge artikel 18a, eerste en tweede lid van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door (onder andere) rechtspersonen en kan de boete in dat geval worden opgelegd aan de rechtspersoon. In het derde lid is bepaald dat voor de toepassing van het eerste en het tweede lid een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid met een rechtspersoon wordt gelijkgesteld.
In artikel 19a, eerste lid, van de Wav is bepaald dat een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
In artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is bepaald dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. Het derde lid bepaalt dat de minister beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Deze beleidsregels zijn vastgesteld in de ”Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen”, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 november 2005, nummer 232, pagina 19, verder te noemen de beleidsregels.
In beleidsregel 1 is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (verder te noemen de Tarieflijst) die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,--.
Het standpunt van eiseres dat de overtreding haar niet kan worden verweten, deelt de rechtbank niet. Het is de rechtbank ambtshalve gebleken dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op zijn website uitgebreide informatie verstrekt omtrent hetgeen van de werkgever wordt verwacht voordat hij een vreemdeling voor zich laat werken. Volgens deze informatie moet de werkgever op basis van het identiteitsdocument controleren of de persoon in Nederland mag werken. Daarbij wordt aangegeven dat op de sticker voor verblijfsaantekeningen en op de achterkant van vreemdelingendocumenten altijd duidelijk wordt aangegeven of de persoon wel mag werken, niet mag werken of dat voor deze persoon een tewerkstellingsvergunning benodigd is. Vast staat dat eiseres deze bron van informatie, afkomstig van het daartoe bevoegde en bij uitstek deskundige orgaan niet heeft geraadpleegd. Gelet hierop dient het feit dat de administratie- en belastingadviseur eiseres onjuiste informatie heeft verstrekt aan haar worden toegerekend. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres er niet alles aan heeft gedaan om erachter te komen of zij betrokkene zonder tewerkstellingsvergunning voor haar mocht laten werken. Dat voor het overige wel aan de wettelijke verplichtingen is voldaan zoals de afdracht van premies en loonbelasting, kan daaraan niet afdoen. Uit het voorgaande volgt dat van het ontbreken van verwijtbaarheid van de zijde van eiseres niet kan worden gesproken, zodat is voldaan aan de voorwaarden om tot boeteoplegging over te gaan.
Ten aanzien van de grief van eiseres dat de opgelegde boete onevenredig hoog is, overweegt de rechtbank het volgende.
Het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 19a van de Wav betreft een discretionaire bevoegdheid, omdat van deze bevoegdheid gebruik kan – doch niet onder alle omstandigheden dient te – worden gemaakt. Nu de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie brengt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) mee dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
In de toelichting bij de beleidsregels staat het volgende vermeld:
“Bij de besluitvorming in het kader van de boeteoplegging spelen uiteraard de in artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginselen van zorgvuldigheid bij de besluitvorming, van de belangenafweging en van de evenredigheid. Als de toepassing van onderhavige beleidsregels voor een of meer belanghebbenden gevolgen hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan geeft artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht aan dat van deze beleidsregel moet worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden gaat het om individuele omstandigheden met een zeer uitzonderlijk karakter (CRvB 5 september 2002, JB 2002, 338).”
In artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Het tweede lid bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wav in verband met invoering van bestuursrechtelijke handhaving (Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen) (Kamerstukken Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, pagina 1) is een hardere aanpak van illegale tewerkstelling wenselijk vanwege de volgende redenen:
1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische ruimte op de arbeidsmarkt;
2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdeling;
3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad;
4. het zijn veelal illegaal verblijvende vreemdelingen die illegale arbeid verrichten en op deze wijze – in strijd met het uitzettingsbeleid van het kabinet – hun verblijf in Nederland kunnen voortzetten.
In de uitspraak van 2 augustus 2006 (LJN: AY5514) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat de beleidsregels, waarin de hoogte van de boete is vastgesteld, niet kennelijk onredelijk dan wel discriminatoir zijn. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan en voegt daaraan toe dat de beleidsregels en de daarin vastgestelde hoogte van de boete daarmee voldoen aan de uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voortvloeiende evenredigheidseis.
Bijzondere omstandigheden, te weten individuele omstandigheden met een zeer uitzonderlijk karakter die verweerder er toe hadden moeten brengen om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregels en de boete te matigen of op nihil te stellen, zijn de rechtbank niet gebleken. Van doorslaggevend belang acht de rechtbank bij dit oordeel dat, zoals hiervoor is overwogen, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de werkgever uitgebreid informeert wat van de werkgever wordt verwacht voordat hij iemand voor zich laat werken en eiseres heeft verzuimd zich daaromtrent volledig te laten informeren. Door dat wel te doen had in dit geval één van de doelstellingen van de wijziging van de Wav in verband met de invoering van bestuursrechtelijke handhaving, namelijk de illegale tewerkstelling van betrokkene en de daarmee gepaard gaande verdringing van legaal arbeidsaanbod, voorkomen kunnen worden. De stelling van eiseres dat als gevolg van de oplegging van de boete de continuïteit van de onderneming in gevaar komt is in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanig bijzondere omstandigheid dat van de beleidsregels moet worden afgeweken. Dit reeds vanwege het feit dat verweerder met eiseres een betalingsregeling heeft getroffen waarvan niet gebleken is dat deze onevenredig bezwarend voor eiseres is.
Eiseres heeft de stelling dat andere werkgevers in vergelijkbare gevallen geen althans een veel lagere boete opgelegd hebben gekregen, niet geconcretiseerd, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, moet het verzoek van eiseres aan de rechtbank om verweerder op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade, worden afgewezen.
De rechtbank acht voorts geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 20 oktober 2006.