Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2560

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers07/878
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is een gedenkteken zodang verbonden met een rijksmonument dat deze de status van monument verkrijgt waardoor een sloopvergunning moet worden geweigerd?


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 07 / 878 BESLU AQ1 V uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen: [naam], wonende te [plaats], verzoeker, gemachtigde: [naam], werkzaam bij FNV Kunsten, Informatie en Media te Amsterdam, en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland, verweerder, Derde-belanghebbende: gemeente Dinkelland, vergunninghoudster. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder d.d. 10 juli 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2007 heeft verweerder aan de gemeente Dinkelland op basis van artikel 8.1.1. e.v. van de Bouwverordening van de gemeente Dinkelland (hierna: de Bouwverordening) een sloopvergunning verleend voor het demonteren van een gedenkteken nabij de achterzijde van het voormalige Raadhuis te Denekamp. Na de sloop zal het gedenkteken worden verplaatst naar de achterzijde van de St. Nicolaaskerk te Denekamp. Bij bezwaarschrift van 6 augustus 2007 is namens verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 6 augustus 2007 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van de verleende sloopvergunning. Namens eiser is per telefaxbericht van 14 augustus 2007 het verzoekschrift aangevuld. Verweerder heeft op 14 augustus 2007 een verweerschrift in het geding gebracht. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 17 augustus 2007 alwaar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam] en [naam], beiden ambtenaar van de gemeente Dinkelland, alsmede [naam], wethouder. De behandeling van het onderzoek ter zitting is geschorst. Verweerder heeft, op verzoek van de voorzieningenrechter, op 21 augustus 2007 nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter een onderzoek ter plaatse gehouden. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede van de zijde van verweerder [namen], allen ambtenaar in dienst van de gemeente Dinkelland, alsmede [naam], wethouder, en [naam], werkzaam bij SBM Bouwmanagement te Almelo. Aansluitend aan het onderzoek ter plaatse is het onderzoek ter zitting heropend in de raadszaal van het gemeentehuis van Dinkelland, waarbij genoemde personen aanwezig zijn geweest. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat de sloopvergunning van 10 juli 2007 wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan alleen een belanghebbende beroep instellen. Blijkens artikel 1:2 van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen belanghebbende is omdat het belang waarin hij vraagt te worden beschermd in hoofdzaak is gelegen in belangen die samenhangen met zijn intellectuele eigendomsrecht als ontwerper van het gedenkteken, een belang dat niet door het bestuursrecht wordt beschermd. Bovendien is uitsluitend sprake van een afgeleid belang en woont verzoeker niet in de nabijheid van het gedenkteken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoeker wel worden aangemerkt als belanghebbende nu hij de schepper is van het gedenkteken en de sloopvergunning betrekking heeft op het gedenkteken. De omstandigheid dat verzoeker ook op grond van de Auteurswet de mogelijkheid heeft zich te verzetten tegen aantasting van het gedenkteken maakt dat niet anders. Het begrip belanghebbende zoals gedefinieerd in artikel 1:2 van de Awb verplicht niet tot een toets of de wet ook de belangen waarin iemand stelt te worden geschaad beoogt te beschermen doch uitsluitend of zijn belang bij een besluit rechtstreeks betrokken is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan sprake. Verweerder heeft vervolgens aangevoerd dat van een spoedeisend belang geen sprake is omdat verzoeker het verzoek om een voorlopige voorziening in een laat stadium heeft ingediend. Verweerder verwijst daartoe naar een uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 1994, JB 1994/290. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er echter geen rechtsregel die inhoudt dat een voorlopige voorziening, die in een laat stadium is gevraagd, reeds om die reden moet worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Dit laat onverlet dat in een concreet geval het moment van het verzoeken om een voorlopige voorziening een rol kan spelen in de afweging, die de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te maken. Wat daar verder ook van zij, in dit geval is het besluit tot verlening van de vergunning gepubliceerd op 19 juli 2007 en reeds op 6 augustus 2007 is de voorziening gevraagd. Van een te laat ingediend verzoek om een voorlopige voorziening kan niet worden gesproken nu het verzoek zelfs nog binnen de bezwarentermijn is ingediend. Vervolgens stelt verweerder dat geen sprake is van een onomkeerbare situatie omdat van vernietiging geen sprake zal zijn maar van demontage. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet: reeds uit het feit dat 15 m3 sloopafval zal worden afgevoerd blijkt dat van een onomkeerbare situatie sprake is. Dat een belangrijk deel van het gedenkteken gedemonteerd wordt en teruggeplaatst kan worden doet daaraan niet af. De voorzieningenrechter zal thans beoordelen of de verleende vergunning naar verwachting in bezwaar stand zal houden. Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is bouwwerken te slopen zonder vergunning van burgemeester en wethouders. Op grond van het tweede lid is een vergunning niet vereist als de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3. Ingevolge artikel 8.1.6 van de Bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien: a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend; d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend; e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend. Namens verzoeker wordt, samengevat, aangevoerd dat de huidige locatie van het gedenkteken dat eiser als kunstenaar heeft vervaardigd, een goede locatie is en dat de nieuwe locatie aan de achterzijde van de St. Nicolaaskerk onaanvaardbaar is. Het gedenkteken en de locatie vormen een twee-eenheid. Plaatsing op de nieuwe locatie geeft niet dezelfde intrinsieke waarde aan het gedenkteken zoals die verzoeker en de gemeente destijds bij de opdrachtverstrekking en het creatieproces voor ogen stond. De huidige locatie is sinds de onthulling van het gedenkteken een gemeenschappelijke ontmoetingsplaats geworden. Daarnaast wordt door de verplaatsing van het gedenkteken het auteursrecht van verzoeker geschonden, omdat verzoeker hiermee niet schriftelijk heeft ingestemd. Verder acht verzoeker de sloopvergunning onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Als aanvulling op zijn verzoekschrift beroept verzoeker zich op artikel 25 van de Auteurswet. Verweerder heeft hiermee geen rekening gehouden. Verder beroept eiser zich op de Monumentenwet 1988 in samenhang met de op natrekking betrekking hebbende artikelen 5:20 en 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het gedenkteken is volgens verzoeker als onroerende zaak aan te merken en het is niet losstaand maar onlosmakelijk verbonden met het voormalige raadhuis. Dit blijkt uit de overgelegde foto’s. Onder de grond lopen ook nog water- en elektriciteitsleidingen. Verder is de technische beschrijving van de voorgenomen sloop te summier. De aan de sloopvergunning verbonden voorwaarden zijn volgens verzoeker zeer algemeen en daarmee onvoldoende om een schadevrije sloop te kunnen garanderen. Verweerder heeft de veiligheid en het peil c.q. kwaliteit van het desbetreffende werk tijdens de sloop onvoldoende veiliggesteld. Verzoeker laat aan het oordeel van de voorzieningenrechter over of ingevolge een leefmilieuverordening en/of aanlegverordening en/of bestemmingsplan een voorbereidingsbesluit is vereist. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat uit artikel 8.1.6 van de Bouwverordening blijkt dat een sloopvergunning moet worden geweigerd indien zich een van de weigeringsgronden als genoemd in artikel 8.1.6 van de Bouwverordening voordoet. Anders dan verzoeker meent dient de sloopvergunning te worden verleend indien geen van de in artikel 8.1.6 van de Bouwverordening genoemde gronden zich voordoet. Vorenstaande houdt in dat de gronden, die verzoeker aanvoert met betrekking tot de (procedure tot) verplaatsing van het gedenkteken en de gestelde onjuiste nieuwe locatie van het gedenkteken niet kunnen leiden tot het weigeren van de vergunning. Dat verzoeker op grond van artikel 25 van de Auteurswet het recht heeft zich te verzetten tegen elke wijziging in het werk levert evenmin een omstandigheid op die noopt tot weigering van de vergunning, wat overigens het eventuele recht van verzoeker als bedoeld in artikel 25 van de Auteurswet onverlet laat. De grieven van verzoeker met betrekking tot de veiligheid tijdens het slopen kunnen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin leiden tot weigering van de sloopvergunning. Verweerder heeft genoegzaam aangetoond dat de veiligheid voldoende gewaarborgd is. Evenmin is het de voorzieningenrechter aannemelijk geworden dat de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende zou zijn gewaarborgd. Het gedenkteken is deels gerealiseerd tegen de wand van het voormalige raadhuis, een monument in de zin van de Monumentenwet. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of het gedenkteken omdat een deel daarvan is gerealiseerd tegen genoemde wand de monumentenstatus van het voormalige raadhuis volgt. Als dat zo zou zijn leidt dit tot een weigering van de sloopvergunning omdat alsdan een vergunning ingevolge de Monumentenwet nodig zou zijn. Vast staat dat die niet is verleend. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of het gedenkteken samen met het voormalige raadhuis een zelfstandige eenheid vormt. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2005, nummer 200501989) volgt dat daarbij bepalend is of de zaken naar verkeersopvatting onderdeel uitmaken van de hoofdzaak of daarmee zodanig zijn verbonden dat zij daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken. Niet van belang is dat het onderdeel, zoals in dit geval, niet in de redengevende omschrijving is opgenomen. De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding hiervan dat het gedenkteken niet kan worden aangemerkt als onderdeel van het raadhuis dat daar naar verkeersopvattingen bij hoort. Zou het onderdeel worden weggenomen dan resteert niet een onvolledig raadhuis; het gedenkteken heeft in die zin niet een toegevoegde waarde voor het raadhuis. Evenmin is er sprake van dat het niet kan worden afgescheiden van het voormalige raadhuis zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam betoogd en met stukken onderbouwd dat de natuurstenen platen zonder beschadiging van betekenis kunnen worden verwijderd. De gemetselde achtermuur kan vervolgens worden gesloopt zonder schade toe te brengen aan de muur van het voormalige raadhuis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarbij niet van belang of deze achtermuur al dan niet verankerd is aan de muur van het voormalige raadhuis omdat – zo dat al het geval mocht zijn – bij verbreking van de verankering naar verwachting geen schade van betekenis zal optreden. De verwijdering van de vloerplaat zal evenmin schade toebrengen aan een van de zaken. Een en ander houdt in dat geen sprake is van een situatie waarin een monumentenvergunning noodzakelijk is zodat ook hierin geen weigeringsgrond voor de sloopvergunning is gelegen. De beide andere omstandigheden die leiden tot een weigering van de sloopvergunning doen zich evenmin voor: voor het gebied geldt geen leefmilieuverordening en een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is niet noodzakelijk. Gelet op het vorenstaande was verweerder derhalve gehouden de sloopvergunning te verlenen. Op grond van het bovenstaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: - wijst het verzoek af. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink als griffier en in het openbaar uitgesproken op