Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2551

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7048 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WW-uitkering. Uitkeringsfraude? Terugvordering.


Uitspraak

05/7048 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2005, 05/74 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7051 WW, 05/7052 WW, 05/7053 WW, 05/7136 WW, 07/1764 WW, 06/4945 WW, 06/4201 WW en 06/4645 WW. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en mr. F.H.M.A. Swarts, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Ter afdoening zijn de zaken vervolgens gesplitst. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW), alsmede, voorzover toepasselijk, de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellante is in oktober 1995 voor 38 uur per week als visverwerkster in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Bij besluit van 3 december 1996 is aan appellante met ingang van 31 oktober 1996 een kortdurende WW-uitkering toegekend, die tot 2 januari 1998 is verlengd. Op 2 januari 1998 is appellante als oproepkracht een arbeidsovereenkomst met de werkgever aangegaan voor de duur van zes maanden. Vervolgens is aan appellante wederom een WW-uitkering toegekend over de periode 8 juli 1998 tot 23 maart 1999. Over de periode 29 december 1998 tot 3 november 1999 heeft zij een ZW-uitkering genoten. 2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van [W.] heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waar-onder appellante, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers R.J. [d. G.], J. [D. C. L.], S. [T.] en T. [N.-H.]). 2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 29 juni 2004 is ten aanzien van appellante de conclusie getrokken dat zij in de genoemde uitkeringsperioden werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan volledig of op juiste wijze melding te maken op de door haar ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2004 (besluit 1) de aan appellante toegekende WW-uitkering met ingang van 31 oktober 1996 ingetrokken. Bij besluit van 21 oktober 2004 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 31 oktober 1996 tot en met 2 januari 1998 en van 8 juli 1998 tot en met 28 december 1998 tot een bedrag van € 3.803,61 wegens onverschuldigde betaling van haar wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van 19 oktober 2004 (besluit 3) is besloten de aan appellante toegekende ZW-uitkering met ingang van 29 december 1998 in te trekken. Bij besluit van 20 oktober 2004 (besluit 4) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de periode van 29 december 1998 tot en met 3 november 1999 tot een bedrag van € 2.734,43 wegens onverschuldigde betaling van haar wordt teruggevorderd. Appellante heeft tegen de besluiten 1, 2 en 4 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 21 december 2004 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat appellante heeft meegewerkt aan een onjuiste opgave van gewerkte uren en sollicitatie-activiteiten gedurende de uitkeringsperioden, omdat uit het rapport werknemersfraude is gebleken dat [W.] haar werkbriefjes in afwijking van de feitelijk gewerkte uren heeft ingevuld, terwijl zij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten zonder daarvan volledig melding te maken. Door deze opzettelijke handeling/fraude is ten onrechte uitkering betaald. Uit artikel 36 van de WW vloeit dwingendrechtelijk voort dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd. Nu tegen de herzieningsbeslissing van de ZW-uitkering (besluit 3) geen bezwaar is gemaakt, is deze rechtens onaantastbaar geworden en vloeit uit artikel 33 van de ZW eveneens dwingendrechtelijk voort dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellante en van de werknemers [D. G.], [D. C. L.] en [T.], in onderling verband bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellante heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellante verantwoordelijk gehouden voor deze gang van zaken nu zij haar handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. Nu appellante als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd. Ten aanzien van het besluit tot terugvordering van de ZW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2004 tot intrekking van de ZW-uitkering zodat dit besluit in rechte vaststaat, het Uwv op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW gehouden was tot terugvordering over te gaan en dat dit besluit in rechte stand houdt. 4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waarbij zij heeft verwezen naar haar op 27 april 2004 ten overstaan van de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, waarin is aangegeven dat [W.] haar werkbriefjes heeft ingevuld aan de hand van haar eigen administratie met betrekking tot de gewerkte dagen en uren en dat zij daarop steeds controle heeft uitgeoefend. De verklaringen van andere werknemers kunnen volgens haar niet bijdragen aan het bewijs dat ook zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het valselijk invullen en opmaken van de bewuste werkbriefjes. Voorts is de verklaring van [W.] omtrent het structureel valselijk invullen van werkbriefjes in haar visie door de rechtbank ten onrechte als bewijsmiddel gebruikt om op basis daarvan te concluderen dat zij doelbewust heeft meegewerkt aan het valselijk invullen en opmaken van de werkbriefjes, omdat dit pas vanaf 2002 het geval zou zijn. 5. De Raad, beslissend op hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt als volgt. 5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3. genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellante op 27 april 2004, blijkt dat appellante ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat zij zelf de gewerkte uren heeft bijgehouden, dat [W.] deze uren aan de hand van haar administratie invulde op de werkbriefjes en dat zij pas daarna haar handtekening plaatste. Daarbij is gebleken dat appellante ter zake zelf geen administratie meer kon overleggen. Uit de verklaring van appellante ter zitting van de rechtbank blijkt evenwel dat appellante vooraf haar handtekening op de werkbriefjes plaatste en dat zij niet heeft gezien dat [W.] de gewerkte uren daadwerkelijk overnam uit haar administratie. Gelet op deze inconsistentie in haar verklaringen en in aanmerking nemend dat ook voor de Raad voldoende aannemelijk is geworden dat [W.] de regie wilde houden bij de invulling van de werkbriefjes, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de door appellante op haar werkbriefjes verstrekte informatie met betrekking tot de gewerkte dagen en uren niet in overeenstemming is met de door appellante feitelijk gewerkte dagen en uren, mede gelet op het feit dat appellante ermee bekend was dat [W.] gewerkte dagen heeft verschoven naar niet gewerkte dagen en dat vakantiedagen en ziektedagen werden afgewenteld op de WW. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW, niet is nagekomen. 5.2. Het Uwv heeft de uitkering van appellante over de relevante perioden geheel ingetrokken, van mening zijnde daartoe op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden te zijn. Ingevolge dat artikelonderdeel herziet het Uwv een besluit tot toekenning of trekt dat in indien schending van artikel 25 van WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Om aan dat artikelonderdeel toepassing te kunnen geven zal, naar het oordeel van de Raad, de omvang van de verzwegen werkzaamheden die leiden tot de conclusie dat in het geheel geen recht op uitkering is ontstaan dan wel dat dat uitkeringsrecht geheel of gedeeltelijk is geëindigd, moeten worden vastgesteld. Het Uwv heeft die omvang niet vastgesteld omdat het meende niet over voldoende informatie te beschikken. In dat verband merkt de Raad op dat volgens zijn vaste rechtspraak, indien achteraf de omvang van de in strijd met artikel 25 van de WW verzwegen werkzaamheden niet (meer) kan worden bepaald aan de hand van een deugdelijke administratie, het Uwv de omvang van die werkzaamheden mag schatten. Nu een dergelijke vaststelling niet heeft plaatsgevonden en de uitkering over de betreffende perioden geheel is ingetrokken en volledig is teruggevorderd, kan het bestreden besluit in zoverre geen stand houden. 5.3. Nu in hoger beroep geen zelfstandige grieven zijn aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit over de terugvordering van de ZW-uitkering, kan de aangevallen uitspraak voor wat dit onderdeel betreft in stand blijven. 5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering, evenals het bestreden besluit op die onderdelen, dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellante om op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking te komen voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor rechtsbijstand worden, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7052 WW en 05/7053 WW, begroot op € 966,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep, in totaal in al die zaken tezamen derhalve op een bedrag van € 1.449,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering; Verklaart het beroep in zoverre gegrond; Vernietigt het besluit van 21 december 2004 voor zover betrekking hebbend op de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7052 WW en 05/7053 WW, tot een bedrag van € 1.449,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.R.S. Bacon. HD