Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2550

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7053 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WW-uitkering. Uitkeringsfraude? Terugvordering.


Uitspraak

05/7053 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2005, 04/1462 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7048 WW, 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7051 WW, 05/7052 WW, 05/7136 WW, 07/1764 WW, 06/4945 WW, 06/4201 WW en 06/4645 WW. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en mr. F.H.M.A. Swarts, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter afdoening zijn de zaken vervolgens gesplitst. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellante is in juni 1992 als visverwerkster in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Appellante heeft op 9 juni 2004 verklaard dat zij aanvankelijk in deeltijd en op oproepbasis werkzaam was en dat zij een jaar na de verhuizing van het bedrijf in vaste dienst is gekomen. Aan appellante is met ingang van 8 oktober 1996 een WW-uitkering toegekend. Sindsdien heeft appellante met het verrichten van werkzaam-heden bij de werkgever nieuwe WW-rechten opgebouwd, hetgeen haar is meegedeeld bij besluiten van 9 juli 1997 en van 19 november 1998. De WW-uitkering is bij besluit van 16 april 1999 per 22 februari 1999 beëindigd omdat zij toen niet langer werkloos was. 2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van [W.] heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellante, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers R.J. [D. G.], J. [D. C. L.], S. [T.] en T. [N.-H.]). 2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 21 juni 2004 is ten aanzien van appellante de conclusie getrokken dat zij in de uitkerings-periode werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door haar ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2004 (besluit 1) de aan appellante toegekende WW-uitkering met ingang van 8 oktober 1996 ingetrokken. Bij besluit van 26 augustus 2004 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 8 oktober 1996 tot en met 21 februari 1999 tot een bedrag van € 6.570,36 wegens onverschuldigde betaling van haar wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellante heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 5 november 2004 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat appellante heeft meegewerkt aan een onjuiste opgave van gewerkte uren gedurende de uitkeringsperiode, omdat uit het rapport werknemersfraude is gebleken dat [W.] haar werkbriefjes in afwijking van de feitelijk gewerkte uren heeft ingevuld, terwijl zij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten zonder daarvan volledig melding te maken. Door deze opzettelijke handeling/fraude is ten onrechte uitkering betaald. Uit artikel 36 van de WW vloeit dwingendrechtelijk voort dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellante en van de werknemers [D. G.], [D. C. L.] en [T.], in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellante heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellante verantwoordelijk gehouden voor deze gang van zaken nu zij haar handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. Nu appellante als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd. Voorts is beslist op een in hoger beroep niet meer aan de orde zijnde punt van geschil. 4.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waarbij zij heeft verwezen naar haar op 9 juni 2004 ten overstaan van de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, inhoudende dat zij met haar echtgenoot zeer bewust de werkbriefjes heeft ingevuld en dat ondertekening plaatsvond op het kantoor van [W.] die zorg droeg voor de invulling van de gewerkte uren en verdiensten. Het feit dat [W.] behulpzaam is geweest bij het invullen van de werkbriefjes betekent niet dat deze werkbriefjes in strijd met de waarheid zijn ingevuld. Het invullen van de werkbriefjes vond in overleg tussen appellante en [W.] plaats. De verklaringen van andere werknemers kunnen volgens haar niet bijdragen aan het bewijs dat ook zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het valselijk invullen en opmaken van de bewuste werkbriefjes. Voorts is de verklaring van [W.] omtrent het structureel valselijk invullen van werkbriefjes in de visie van appellante door de rechtbank ten onrechte als bewijsmiddel gebruikt om op basis daarvan te concluderen dat zij doelbewust heeft meegewerkt aan het valselijk invullen en opmaken van de werkbriefjes, omdat dit pas vanaf 2002 het geval zou zijn. 4.2. De Raad heeft de gemachtigden van het Uwv er ter zitting op gewezen dat de in geding zijnde intrekking van de WW-uitkering betrekking heeft op de periode van 8 oktober 1996 tot en met 21 februari 1999, en dat in het dossier uitsluitend werkbriefjes aanwezig zijn met betrekking tot de periode vanaf 2 juni 1997. Het Uwv heeft daarop te kennen gegeven daarin aanleiding te zien het bestreden besluit niet te handhaven voor zover betrekking hebbend op de periode waarover geen werkbriefjes in het dossier aanwezig zijn. Met betrekking tot de thans resterende periode, te weten de periode van 2 juni 1997 tot en met 21 februari 1999 heeft het Uwv ter zitting van de Raad de juistheid van het bestreden besluit bepleit. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. Nu het Uwv het bestreden besluit niet langer onverkort wenst te handhaven komt dat besluit, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen de besluiten inzake de herziening en terugvordering van WW-uitkering moeten geven. 5.2. De Raad acht het in verband met deze nadere besluitvorming, en gelet op het standpunt van het Uwv in hoger beroep, aangewezen zijn oordeel te geven over hetgeen door appellante tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd. 5.3. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3. genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellante op 9 juni 2004, blijkt dat appellante ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat zij zeker weet dat zij in 1997 voor vast bij [W.] aan het werk was, voor 38 uur per week. Zij heeft verklaard dat zij van maandag tot en met donderdag 8 uur per dag werkte en op vrijdag 6 uur, en dat zij geen vrije dagen opnam omdat zij spaarde voor haar jaarlijkse vakantie naar Joegoslavië. [W.] heeft tijdens zijn verhoor op 16 juni 2004, na te zijn geconfronteerd met de door appellante afgelegde verklaring, onder andere inhoudend dat zij voor vast 38 uren per week werkzaam was en dat zij in ieder geval voor vast en volledig vanaf 1997 heeft gewerkt, verklaard dat hij denkt dat die verklaring redelijk klopt. De Raad gaat uit van de juistheid van de hiervoor samengevatte verklaring van appellante, ondanks het feit dat zij ter zitting van de rechtbank heeft ontkend dat zij ‘normaal gesproken’ 38 uur per week werkte. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante ter zitting van de rechtbank heeft verklaard niet te weten waarom zij destijds loon én WW-uitkering ontving. Appellante heeft de opsporingsambtenaar desgevraagd ook verteld dat haar echtgenoot de vragen op de werkbriefjes invulde en dat [W.], zoals bij alle werknemers, de gewerkte uren en verdiensten invulde. Zij ondertekende vervolgens de werkbriefjes blindelings. Appellante heeft slechts een administratie bijgehouden van door haar opgenomen vakantieverlof. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemend dat ook voor de Raad voldoende aannemelijk is geworden dat [W.] de regie wilde houden bij de invulling van de werkbriefjes, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de door appellante op haar werkbriefjes verstrekte informatie met betrekking tot de gewerkte dagen en uren niet in overeenstemming is met de door appellante feitelijk gewerkte dagen en uren. De Raad is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de door haar verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op WW-uitkering, en dat zij, gelet op de omvang van die werkzaamheden, in het geheel geen recht had op WW-uitkering. Door van die werkzaamheden geen juiste mededeling te doen aan het Uwv, is appellante de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet nagekomen. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er toe geleid dat het Uwv appellante ten onrechte een uitkering heeft verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW tot intrekking van de besluiten tot toekenning en verlenging van de uitkering is overgegaan. 5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het gedeeltelijk, dient te worden vernietigd. Bij zijn nadere besluitvorming zal het Uwv tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellante om op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking te komen voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in zaak nr. 05/7048 WW. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep in zoverre gegrond; Vernietigt het besluit van 5 november 2004 voor zover betrekking hebbend op de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante op de wijze als bedoeld in 6., te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.R.S. Bacon. HD