Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2541

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5167 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Per einde wachttijd toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering. Motivering onvoldoende?


Uitspraak

05/5167 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 juli 2005, 04-1177 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 28 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. N. Tali, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij schrijven van 30 november 2005 een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. II. OVERWEGINGEN Appellant, die laatstelijk tot 1 april 1997 werkzaam was als medewerker ongediertebestrijding voor 36 uur per week, heeft zich op 27 juli 2001 vanuit de voor hem geldende wachtgeldregeling ziek gemeld met chronische psychische klachten, evenwichtsstoornissen, geheugenstoornissen en een chronische bursitis aan de linker arm. Appellant is op 16 oktober 2002 onderzocht door de verzekeringsarts R. Borret. Deze arts achtte appellant duurzaam belastbaar voor arbeid, mits die in overeenstemming is met de door hem op 30 oktober 2002 opgestelde (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (KFML), waarin beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische en statische handelingen. De arbeidsdeskundige E.A.J. Postma stelde op grond van de KFML en de arbeidsmogelijkhedenlijst van 28 november 2002 vast dat appellant ongeschikt te achten was voor zijn maatmanfunctie, maar dat er na functieduiding een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 29,23%. Het Uwv heeft appellant vervolgens bij besluit van 9 december 2002 medegedeeld dat hem na ommekomst van de wachttijd, per 26 juli 2002, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend naar de klasse 25-35%. Appellant heeft in bezwaar, onder verwijzing naar een op 27 maart 2003 gedateerde medische verklaring van zijn huisarts H.N. Riepma, betwist dat zijn medische beperkingen juist zijn vastgesteld. Appellant acht zich zwaarder beperkt en stelt de geduide functies niet te kunnen verrichten. Het Uwv heeft aanleiding gezien de psychiater E.F. van Ittersum te raadplegen, die bij rapportage van 8 april 2004 van verslag heeft gediend. In deze rapportage komt Van Ittersum tot de conclusie dat appellant op de in geding zijnde datum vanwege een angststoornis en een persoonlijkheidsstoornis beperkt was ten aanzien van conflicthantering en stressbestendigheid. De bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen heeft in deze rapportage en in de verklaring van de behandelend huisarts Riepma geen aanknopingspunten gevonden om het primaire verzekeringsgeneeskundig oordeel voor onjuist te houden. De bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris heeft aanleiding gezien om af te wijken van de eerder door Postma geduide functies en heeft de schatting gebaseerd op de volgende functies; boekhouder, productiemedewerker industrie en statistisch medewerker. Het verlies aan verdiencapaciteit is door Saris vastgesteld op 40,20%. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 27 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 december 2002 gegrond verklaard en heeft de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 juli 2002 berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Voor zover appellants bezwaar een ruimere strekking had, is dit ongegrond verklaard. Appellant is, onder verwijzing naar een door hem opgestelde toelichting op zijn beperkingen, een op 15 juli 2004 gedateerde verklaring van de psychiater Y. de Wit en een op 12 december 1994 gedateerde rapportage van een door de psycholoog drs. P. Groen verricht arbeidspsychologisch onderzoek, in beroep gekomen van het bestreden besluit. Het Uwv heeft in de beroepsprocedure, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 18 februari 2005 en de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur van 23 februari 2005, vragen van de rechtbank beantwoord. Blijkens deze rapportages heeft de bezwaarverzekeringsarts De Vink de functie productiemedewerker industrie (SBC-111180) vanwege het aspect herinneren niet als passend beschouwd. De arbeidsdeskundige Couvreur stelde na raadpleging van het ClaimBeoordelings- en BorgingsSysteem dat de betreffende SBC-code niettemin in stand kon blijven omdat er in deze SBC-code geschikte andere functiecodes (assemblage medewerker met functienummer 3483-0012-002 en printmonteur met functienummer 8311-1338-002) te duiden waren. De arbeidsongeschiktheidsklasse kon naar het oordeel van Couvreur ongewijzigd gehandhaafd blijven. De bezwaararbeidsdeskundige Couvreur heeft bij schrijven van 23 mei 2005 nog een nadere aanvulling gegeven op zijn rapportage van 23 februari 2005. De rechtbank heeft zich blijkens de aangevallen uitspraak, in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, zoals nader aangevuld in beroep, kunnen vinden en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep wederom de juistheid betwist van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid en de op basis daarvan geduide functies. Appellant stelt onder meer dat onvoldoende betekenis is toegekend aan de overgelegde medische informatie van de psychiater De Wit en de huisarts Riepma. Appellant heeft verder op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die hij lijdt. De Raad overweegt als volgt. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts Borret en gehandhaafd door de bezwaarverzekeringsarts De Vink niet juist zouden zijn. De verzekeringsarts heeft blijkens de KFML van 30 oktober 2002 in ruime mate beperkingen aangenomen en heeft daarbij oog gehad voor de door appellant geuite psychische klachten, geheugenstoornissen en evenwichtsstoornissen. De bezwaarverzekeringsarts De Vink heeft in de rapportage van de geraadpleegde psychiater Van Ittersum en behandelend huisarts Riepma geen aanwijzingen gezien voor zwaardere of andersluidende beperkingen. Dit oordeel komt de Raad niet onjuist voor. In zijn rapportage stelde Van Ittersum vast dat appellant ten gevolge van een angststoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis die partieel in remissie is, beperkt is ten aanzien van conflicthantering en stressbestendigheid, aspecten waarvoor appellant ook door Borret beperkt is geacht. Appellant is door Borret aanvullend beperkt geacht voor het hanteren van emotionele problemen van anderen en samenwerken. De Raad is uit de in beroep overgelegde medische rapportages en de informatie van de behandelend huisarts niet gebleken van zwaardere of andere psychische beperkingen. De Raad merkt daartoe op dat de door psychiater De Wit vastgestelde gegeneraliseerde angststoornis aansluit bij de bevindingen van Van Ittersum en dat met in de rapportage van psycholoog Groen van 12 december 1994 genoemde beperkingen, voor zover deze nog relevant kunnen zijn voor de datum in geding, voldoende rekening is gehouden in de KFML. De Raad heeft in de door appellant overgelegde medische stukken evenmin aanwijzingen gevonden voor de door appellant geclaimde beginnende dementie of een aandoening die een beperkte hand- en vingervaardigheid of beperkte hand-oog coördinatie kan rechtvaardigen. De Raad overweegt tot slot dat hem gelet op de medische stukken in geding en het dagpatroon van appellant niet aannemelijk is geworden dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden zou hebben. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft merkt de Raad ten aanzien van de functie ‘Boekhouder, loonadministrateur (beginnend)’ (SBC-code 315040) op dat het Uwv onvoldoende inzichtelijk gemaakt heeft dat appellant deze functie kan verrichten. Wat betreft het aspect ‘probleemoplossen’ kent de functie een bijzondere belasting in de zin dat problemen regelmatig voorkomen en voor de oplossing naast werkroutine enige inventiviteit vereist is. Dit speelt, zij het in mindere mate, ook in de functie statistisch medewerker (SBC-code 451050). Appellant is echter ingevolge de KFML aangewezen op routine-afhankelijke, voorspelbare werksituaties, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De Raad acht de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op dit punt derhalve onvoldoende gemotiveerd. Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv rekening dient te houden met hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met betrekking tot de wettelijke rente overweegt de Raad het volgende. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de wettelijke rente uit te spreken, omdat niet vast staat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen aanwezig zijn om de wettelijke rente te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 805,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende; Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. GdJ