
Jurisprudentie
BB2540
Datum uitspraak2007-08-20
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702192/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702192/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opvang / 14-1 brief / Richtlijn 2003/9/EG
Bij besluit van 7 september 2006 strekkende tot wijziging van de Rva 2005 (Stcrt. 2006, nr. 177, hierna: het wijzigingsbesluit Rva 2005), heeft de minister de definitie van asielzoeker als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, gewijzigd en aan artikel 2 een zesde lid toegevoegd, op grond waarvan asielverzoeken die door middel van een 14-1 brief zijn ingediend geen aanspraak op opvang genereren. Gelet op artikel 16 van de Richtlijn stond het de minister vrij in de nationale regelgeving indieners van een tweede of volgende asielaanvraag van opvang uit te sluiten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de Richtlijn geen ruimte biedt om onderscheid te maken tussen asielzoekers wier tweede of volgende asielaanvraag, na toetsing in het aanmeldcentrum, niet binnen 48 procesuren is afgewezen en vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag hebben ingediend door middel van een 14-1 brief. De rechtbank is appellant dan ook terecht niet gevolgd in zijn stelling dat artikel 2, zesde lid, van de Rva 2005 in strijd is met de Richtlijn.
Bij besluit van 7 september 2006 strekkende tot wijziging van de Rva 2005 (Stcrt. 2006, nr. 177, hierna: het wijzigingsbesluit Rva 2005), heeft de minister de definitie van asielzoeker als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, gewijzigd en aan artikel 2 een zesde lid toegevoegd, op grond waarvan asielverzoeken die door middel van een 14-1 brief zijn ingediend geen aanspraak op opvang genereren. Gelet op artikel 16 van de Richtlijn stond het de minister vrij in de nationale regelgeving indieners van een tweede of volgende asielaanvraag van opvang uit te sluiten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de Richtlijn geen ruimte biedt om onderscheid te maken tussen asielzoekers wier tweede of volgende asielaanvraag, na toetsing in het aanmeldcentrum, niet binnen 48 procesuren is afgewezen en vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag hebben ingediend door middel van een 14-1 brief. De rechtbank is appellant dan ook terecht niet gevolgd in zijn stelling dat artikel 2, zesde lid, van de Rva 2005 in strijd is met de Richtlijn.
Uitspraak
200702192/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/48811 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 23 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2006 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) een aanvraag van appellant om verlening van verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op 28 februari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 april 2007 heeft het COA een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), de afdelingen 1, 3, en 4 van hoofdstuk 7 van die wet van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens die bepaling heeft de minister de Rva 2005 vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Rva 2005 wordt voor de toepassing van deze regeling onder 'asielaanvraag' verstaan: een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, wordt voor de toepassing van deze regeling onder 'asielzoeker' verstaan: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend die niet binnen 48 procesuren, bedoeld in artikel 1.1, onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is afgewezen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, wordt voor de toepassing van deze regeling onder '14-1 brief' verstaan: een uiterlijk op 17 maart 2005 door of namens een vreemdeling verzonden brief met een verzoek om een verblijfsvergunning naar aanleiding van de uitnodiging daartoe van de minister op 14 januari 2003.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, voor zover thans van belang, ontstaat geen recht op opvang indien de asielaanvraag is ingediend door middel van een 14-1 brief.
In artikel 3 is bepaald, aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COA opvang wordt geboden.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, is als een zodanige categorie asielzoekers aangewezen de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van deze regeling.
2.2. In de grieven 1 en 2, in onderling verband gelezen, klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn stelling dat artikel 2, zesde lid, van de Rva 2005 in strijd is met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Richtlijn). Appellant voert daartoe aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat met de vaststelling van de Rva 2005 de Richtlijn gedeeltelijk onjuist, althans onvolledig is geïmplementeerd, omdat de Richtlijn geen ruimte biedt voor het maken van onderscheid tussen asielzoekers wier tweede of volgende asielaanvraag, na toetsing in het aanmeldcentrum, niet binnen 48 procesuren is afgewezen en vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag hebben ingediend door middel van een 14-1 brief.
2.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten de opvangvoorzieningen beperken of intrekken indien een asielzoeker reeds een asielverzoek heeft ingediend in dezelfde lidstaat.
2.2.2. Bij besluit van 7 september 2006 strekkende tot wijziging van de Rva 2005 (Stcrt. 2006, nr. 177, hierna: het wijzigingsbesluit Rva 2005), heeft de minister de definitie van asielzoeker als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, gewijzigd en aan artikel 2 een zesde lid toegevoegd, op grond waarvan asielverzoeken die door middel van een 14-1 brief zijn ingediend geen aanspraak op opvang genereren. Gelet op artikel 16 van de Richtlijn stond het de minister vrij in de nationale regelgeving indieners van een tweede of volgende asielaanvraag van opvang uit te sluiten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de Richtlijn geen ruimte biedt om onderscheid te maken tussen asielzoekers wier tweede of volgende asielaanvraag, na toetsing in het aanmeldcentrum, niet binnen 48 procesuren is afgewezen en vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag hebben ingediend door middel van een 14-1 brief. De rechtbank is appellant dan ook terecht niet gevolgd in zijn stelling dat artikel 2, zesde lid, van de Rva 2005 in strijd is met de Richtlijn.
De grieven falen.
2.3. In grief 3 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, samengevat weergegeven, het wijzigingsbesluit Rva 2005 geen schending van het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in artikel 1 van de Grondwet dan wel artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten oplevert, omdat een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid tussen asielzoekers wier tweede of volgende asielaanvraag, na toetsing in het aanmeldcentrum, niet binnen 48 procesuren is afgewezen en vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag hebben ingediend door middel van een 14-1 brief.
2.3.1. Uit de tekst van en de toelichting op het wijzigingsbesluit Rva 2005 blijkt dat het recht op opvang slechts wordt verleend aan die vreemdeling van wie is getoetst dat de tweede of volgende asielaanvraag voldoende aanknopingspunten biedt om te mogen veronderstellen dat er, eventueel na nader onderzoek, een verblijfsvergunning asiel zal worden verleend. Die toetsing vindt plaats in het aanmeldcentrum, waar binnen 48 procesuren wordt bepaald of een aanvraag deze aanknopingspunten bevat. Voorts blijkt uit de toelichting dat geen opvang wordt verleend aan vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend door middel van een 14-brief, omdat van deze categorie aanvragen niet duidelijk is of deze daadwerkelijk voldoende aanknopingspunten biedt om te veronderstellen dat een verblijfsvergunning asiel zal worden verleend, nu deze niet in de aanmeldcentrumprocedure worden getoetst.
Gelet op de aldus in het wijzigingsbesluit Rva 2005 gelegde relatie tussen het recht op opvang en de toets van de asielaanvraag in de aanmeldcentrumprocedure, berust het bovengenoemde onderscheid op objectieve en redelijke gronden. De grief faalt.
2.4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2007
32-487.
Verzonden: 20 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak