Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2526

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701738/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brielle (hierna: het college) aan de gemeente Brielle een vergunning verleend voor het maken van een voetgangersdoorgang aan de Kaaistraat-De Wallen, op het perceel kadastraal bekend gemeente Brielle, sectie B nummer 2116.


Uitspraak

200701738/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 06/2920 van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Brielle. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brielle (hierna: het college) aan de gemeente Brielle een vergunning verleend voor het maken van een voetgangersdoorgang aan de Kaaistraat-De Wallen, op het perceel kadastraal bekend gemeente Brielle, sectie B nummer 2116. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door het college met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 30 januari 2007, verzonden op 31 januari 2007, heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007, waar het college, vertegenwoordigd door L.T.H. Schmetz, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.    Ingevolge artikel 14a, eerste lid, van deze wet, voor zover thans van belang, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een besluit op aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11.    Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.    Ingevolge artikel 3:12 van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.    Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.    Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.    Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kunnen partijen getuigen meebrengen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan. 2.2.    Appellant voert tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn verzoek om twee ambtenaren van de gemeente Brielle als getuige te horen. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellant de rechtbank eerst ter zitting, en derhalve niet binnen de in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb bedoelde termijn, hierom heeft verzocht. 2.3.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat volgens hem niet is komen vast te staan dat het college ter zake een ontwerpbesluit heeft genomen. 2.3.1.    Uit de ter zake overgelegde stukken is gebleken dat het college ter zake van het maken van de voetgangersdoorgang een ontwerpbesluit heeft genomen en dat dit besluit blijkens de publicatie in het Briels Nieuwsblad van 22 maart 2006 vanaf 24 maart 2006 gedurende zes weken ter inzage gelegen op het Stadskantoor. Appellant kon zich derhalve van de inhoud van het ontwerpbesluit op de hoogte stellen. Nu appellant tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen heeft ingediend en niet is gebleken dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan een beoordeling van hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de verkeersveiligheid na het aanbrengen van de voetgangersdoorgang, komt de Afdeling daarom niet toe. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart    w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 164-496.