
Jurisprudentie
BB2519
Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700893/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700893/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 april 2005 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de veehouderij van [veehouder], gelegen aan [locatie A] te [plaats], gemeente Weststellingwerf, afgewezen.
Uitspraak
200700893/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Weststellingwerf,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2005 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de veehouderij van [veehouder], gelegen aan [locatie A] te [plaats], gemeente Weststellingwerf, afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [veehouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, advocaat te Heerenveen, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Weperen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [veehouder], in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Appellant, die op het adres [locatie B] woont, heeft verzocht om handhaving ten aanzien van de naast hem gelegen veehouderij, omdat volgens hem de veehouderij ten onrechte zonder vergunning in werking is, zodat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden.
2.1.1. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat de inrichting volgens hem valt onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Volgens verweerder is de inrichting dus niet vergunningplichtig, zodat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer niet wordt overtreden.
Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden. Bij dit Besluit is het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van het verzoek gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is op de inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit landbouw milieubeheer is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw milieubeheer is het Besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw milieubeheer is het Besluit, voor zover thans van belang, niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge het derde lid, is het Besluit, in afwijking van het tweede lid, van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit Besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, II, IV of V niet is afgenomen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 5, van het ingetrokken Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer werd in dat Besluit onder melkrundveehouderij, voor zover thans van belang, verstaan: een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, voor zover niet meer dan 100 stuks melkrundvee worden gehouden.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, was het Besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op minder dan 50 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
2.4. Appellant betoogt dat het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer nooit van toepassing is geweest op de inrichting, gelegen aan [locatie A], nu er ten tijde van inwerkingtreding van dat Besluit geen melkrundveehouderij (meer) was als bedoeld in dat Besluit. Eerst na dat moment zijn de veehouderijactiviteiten bij die inrichting weer gestart, zodat een afstand van 50 meter in acht moest worden genomen. Nu daaraan niet wordt voldaan en ook nooit is voldaan, is het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer volgens appellant nooit van toepassing geweest, zodat verweerder het Besluit landbouw milieubeheer ten onrechte onder verwijzing naar artikel 4, derde lid, van dat Besluit van toepassing heeft verklaard.
2.4.1. Het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer is op 1 augustus 1991 in werking getreden.
Uit de stukken is gebleken dat aan [locatie B], waarvan appellant thans eigenaar is, voorheen een melkrundveehouderij was gevestigd. Tot 1987 vormde deze veehouderij één bedrijf met de veehouderij gelegen aan [locatie A]. Blijkens een overgelegde notariële akte is het bedrijf in 1987 gesplitst. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met deze splitsing de activiteiten aan [locatie A] zijn beëindigd. Daarbij overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken, waaronder de notariële akte, op de afzonderlijke percelen afzonderlijke veehouderijen zijn voortgezet. Uit de stukken blijkt evenzeer dat in elk geval in 1993 activiteiten ten behoeve van een melkrundveehouderij op de locatie aan [locatie A] plaats vonden. Nu voorts [veehouder] onbestreden ter zitting naar voren heeft gebracht dat daar nooit meer dan 45 stuks melkrundvee zijn gehouden, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat er op die locatie ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer een melkrundveehouderij was als bedoeld in dat Besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellant betoogt voorts dat vóór de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer de activiteiten van de inrichting aan [locatie A] zijn gestaakt en eerst een aantal jaren voor voormelde inwerkingtreding weer zijn aangevangen door [veehouder]. Volgens appellant was er vanaf dat moment een nieuw bedrijf en diende derhalve vanaf dat moment te worden voldaan aan de afstand van 50 meter als bedoeld in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
2.5.1. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat [veehouder] de inrichting aan [locatie A] heeft overgenomen van zijn vader. Volgens [veehouder] is zijn vader in 1998 met de activiteiten gestopt. Blijkens een overgelegde pachtovereenkomst, pachtte [veehouder] reeds daarvoor een aantal weilanden van zijn vader en maakte hij ook al gebruik van de achter de woning van appellant gelegen stal, behorende bij de veehouderij van zijn vader. Volgens [veehouder] is weliswaar het gebruik van die stal afgenomen, nu het totaal aantal stuks melkrundvee is afgenomen van 25 in 1991 naar ten tijde van het bestreden besluit 7 koeien, maar zijn de activiteiten van de veehouderij daar nooit gestaakt. Gelet hierop en nu anderszins niet is gebleken, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat er vanaf de inwerkingtreding van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer tot inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer op het adres [locatie A] een melkrundveehouderij was als bedoeld in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Ook deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.6. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, onderdeel 1, van het ingetrokken Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, was dat Besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dat Besluit en die is gelegen op minder dan 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, werd in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, voor zover thans van belang, verstaan onder woning: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, werd in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, voor zover thans van belang, verstaan onder gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd.
2.6.1. Appellant betoogt dat verweerder heeft miskend dat sinds de bouw van een bijkeuken in het bedrijfsgedeelte dat aan zijn woning is verbonden, niet langer wordt voldaan aan de afstand van 25 meter. Aangezien die aanbouw plaatsvond vóór inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer was het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer vanaf dat moment niet langer van toepassing op de inrichting. Ook in zoverre heeft verweerder ten onrechte onder verwijzing naar artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw milieubeheer gesteld dat dit Besluit van toepassing is, aldus appellant.
2.6.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bijkeuken niet een met wonen gelijk te stellen ruimte is, zodat de bijkeuken niet als een voor stank gevoelig object moet worden beschouwd. Daarbij wijst verweerder voorts nog op het vigerende bestemmingsplan, waaruit volgt dat het gebruik van het bedrijfsgedeelte en daarin gebouwde bijkeuken als woning niet is toegestaan. Bovendien stelt verweerder dat hem niet is gebleken dat het gebruik van de bijkeuken zodanig is dat de bijkeuken bescherming toe komt.
2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat het feitelijk gebruik van de bijkeuken bepalend is voor de vraag of sprake is van een woning of gevoelig object als bedoeld in het ingetrokken Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de woning van appellant voorheen gebruikt werd als bedrijfswoning bij een veehouderij. Het gebouw bestaat uit een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte. Dat laatste werd voorheen gebruikt als stal voor landbouwhuisdieren. In een hoek van dit bedrijfsgedeelte, het voormalig tanklokaal, heeft appellant een bijkeuken gebouwd met plaatwanden en een gipsplaten plafond. Onbestreden is dat de bijkeuken niet is geïsoleerd en slechts wordt verwarmd door een mobiel verwarmingselement. In de bijkeuken zijn onder meer een stoel, een bureautje, een wasmachine en een C.V.-installatie aanwezig. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Afdeling op dat deze bijkeuken door appellant wordt gebruikt om orthopedisch schoeisel voor eigen gebruik te maken. Naar het oordeel van de Afdeling kan onder voormelde omstandigheden het gebruik van de bijkeuken niet als met wonen gelijk te stellen verblijf worden aangemerkt. Daarbij overweegt de Afdeling dat appellant zijn betoog dat hij de bijkeuken ook gebruikt als ontspanningsruimte, wat daar overigens ook van zij, niet heeft onderbouwd en, met name gelet op het verhandelde ter zitting, dit gebruik ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderhavige bijkeuken niet als een voor stank gevoelig object moet worden aangemerkt. Derhalve werd vóór de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer nog immer voldaan aan de afstand van 25 meter als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Gezien al het voorgaande vloeit uit artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw milieubeheer, in samenhang bezien met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 5, van het ingetrokken Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer voort dat het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is op de inrichting gelegen aan [locatie A]. Dit brengt met zich dat de inrichting ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet vergunningplichtig is. Verweerder heeft zich dan ook terecht onbevoegd geacht om handhavend op te treden.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Blok
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007
428.