Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2518

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700782/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder op verzoek van appellanten sub 2 met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften van de aan appellant sub 1 verleende vergunning voor het in werking hebben van een hondenkennel en een honden- en kattenpension gewijzigd. Dit besluit is op 19 december 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200700782/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder op verzoek van appellanten sub 2 met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften van de aan appellant sub 1 verleende vergunning voor het in werking hebben van een hondenkennel en een honden- en kattenpension gewijzigd. Dit besluit is op 19 december 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2007, en appellanten sub 2 bij brief van 28 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, beroep ingesteld. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en appellanten sub 2, vertegenwoordig door [gemachtigde], zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.    Ingevolge het tweede lid kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen. 2.2.    In voorschrift 5.1.1 van de aan appellant sub 1 bij besluit van 3 april 2001 verleende oprichtingsvergunning is, voor zover thans van belang, bepaald dat de uitgangspunten, als opgenomen in de door Greten Raadgevende Ingenieurs opgestelde akoestische rapportages, dienen te worden nageleefd. Dit brengt onder meer met zich dat er gedurende vier uren per dagperiode honden mogen worden uitgelaten in de buitenhokken aan de achterzijde en gedurende 0,5 uur per dagperiode in de buitenhokken aan de voorzijde van het pension en bij de kennel.    Bij het bestreden besluit is voorschrift 1.1.4 aan de vergunning verbonden waarbij is bepaald dat in de buitenren aan de voorkant kleine pensionhonden mogen worden buiten gelaten tussen 09.00 en 09.30 uur gedurende 15 minuten en tussen 16.30 en 17.00 uur gedurende 15 minuten. In voorschrift 1.1.5 zijn gelijkluidende tijdstippen opgenomen voor het uitlaten van moederdieren met puppy's en jonge honden in de buitenren bij de kennel. In het in het bestreden besluit opgenomen voorschrift 1.1.6 is verder vastgelegd dat in de buitenren aan de achterkant honden mogen worden buitengelaten tussen 08.00 en 10.00 uur en tussen 16.30 en 18.30 uur. Grote honden mogen alleen in deze buitenren of in de buitenpatio worden buitengelaten. 2.2.1.    Voorts is in voorschrift 1.1.7 van het bestreden besluit bepaald dat de honden mogen worden gebracht en gehaald tussen 07.45 en 08.15, tussen 10.00 en 11.00 uur en tussen 16.30 en 19.00 uur. In de aan de verleende oprichtingsvergunning verbonden voorschriften zijn geen haal- en brengtijden opgenomen. 2.3.    Appellant sub 1 betoogt dat verweerder de vergunning ten onrechte op voormelde wijze heeft gewijzigd. Volgens hem is de aanpassing niet in het belang van de bescherming van het milieu, maar dient de wijziging alleen om tegemoet te komen aan gestelde klachten van omwonenden over geluidsoverlast. Dit klemt te meer nu verweerder niet heeft onderzocht of de ingediende klachten gegrond waren en evenmin of de aan de oprichtingsvergunning verbonden geluidnormen worden overschreden, aldus appellant sub 1. Voorts betoogt hij dat verweerder zijn belangen bij een goede bedrijfsvoering heeft miskend. Zowel met het uitlaten als met de mogelijkheden voor cliënten om de honden te halen en te brengen is flexibiliteit nodig, aldus appellant.    Appellanten sub 2 betogen dat de voorschriften onvoldoende toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder. Volgens hen is in het belang van de bescherming van het milieu een nadere aanscherping nodig, waarbij de tijdstippen waarop voor geluidhinder is te vrezen elkaar zullen overlappen. Op die wijze zal de totale geluidhinder in de dagperiode verder afnemen, aldus appellanten sub 2. 2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit een beperking bevat voor zover het de perioden betreft waarin de honden mogen worden uitgelaten. De maximale tijd in de dagperiode dat de honden buiten mogen verblijven, is niet gewijzigd. De maximale tijd in de dagperiode waarin het halen en brengen van de honden mag plaatsvinden, is ten opzichte van de op 3 april 2001 verleende vergunning wel beperkt en voorts zijn ook voor deze activiteit exacte tijdstippen aan de vergunning verbonden.    De Afdeling overweegt dat voormelde beperkingen door verweerder zijn gebaseerd op door hem ontvangen klachten van omwonenden over geluidhinder. Niet is gebleken dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van deze klachten dan wel anderszins naar de geluidhinder vanwege de inrichting, zodat niet kan worden vastgesteld in hoeverre geluidreducerende maatregelen uit oogpunt van het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk zijn. Verweerder heeft evenmin onderzoek gedaan naar de effecten van de in het bestreden besluit opgenomen aanpassingen op de totale geluidsbelasting, zodat ook de geluidreducerende werking daarvan niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder dan ook onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en omstandigheden, hetgeen zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu voorts het bestreden besluit slechts op niet onderzochte klachten van omwonenden is gebaseerd en daaruit niet kan worden opgemaakt waarom verweerder de beperkingen uit oogpunt van het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk acht, bevat het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling evenmin een deugdelijke motivering voor toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Dit verdraagt zich niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgronden slagen. 2.4.    In voorschrift 1.1.10 van het bestreden besluit is bepaald dat ramen en deuren van de betreffende bedrijfsruimten gesloten moeten worden gehouden, behoudens de ramen van de receptie, kantine en kattenverblijven. Een deur mag alleen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen, goederen en honden.    In het aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschrift 5.1.3 is de zinsnede "behoudens de ramen van de receptie, kantine en kattenverblijven" niet opgenomen. 2.4.1.    Appellanten sub 2 vrezen dat met voormelde wijziging de geluidhinder zal toenemen. Volgens hen moeten alle ramen gesloten worden gehouden. 2.4.2.    Onder de eerder verleende vergunning moesten alle ramen van de bedrijfsruimten gesloten gehouden moesten worden. Met deze wijziging mag een aantal ramen toch geopend worden gehouden, waardoor het vergunningvoorschrift minder waarborgen bevat om de geluidoverlast vanwege de inrichting, te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de wijziging van dit voorschrift niet in het belang van de bescherming van het milieu is, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt. 2.5.    Gezien het voorgaande is het beroep van appellant sub 1 en het beroep van appellanten sub 2 gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de bij appellant sub 1 opgekomen proceskosten te worden veroordeeld. Van bij appellanten sub 2 opgekomen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond; II.    verklaart het beroep van appellanten sub 2 gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 12 december 2006; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Blok Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 428.