Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2508

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700341/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 2 februari 2005 en 19 september 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister), de aanvraag van appellante om toekenning van huursubsidie voor het subsidietijdvak van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 respectievelijk voor het subsidietijdvak van 1 juli 2005 tot 31 december 2005 afgewezen.


Uitspraak

200700341/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 06/892 van de rechtbank Leeuwarden van 7 december 2006 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 2 februari 2005 en 19 september 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister), de aanvraag van appellante om toekenning van huursubsidie voor het subsidietijdvak van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 respectievelijk voor het subsidietijdvak van 1 juli 2005 tot 31 december 2005 afgewezen. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft de minister de door appellante daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op 8 december 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 maart 2007 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.M. Verhooijen, juridisch adviseur, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals dit gold ten tijde van belang, wordt geen huursubsidie toegekend als de huurder van een woning met een rekenhuur boven de aftoppingsgrenzen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, naar het oordeel van de minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.    Ingevolge het derde lid van dit artikel volgt de minister in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen. 2.2.    De huur van de woning van appellante is ingegaan op 1 december 1996. Voor deze woning heeft appellante eerder voor een gedeelte van het subsidietijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 huursubsidie aangevraagd. De afwijzing van dit verzoek is, naar aanleiding van negatieve advisering door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden over de passendheid van de woning, door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris), bij besluit van 8 februari 2000 gehandhaafd en vervolgens bij uitspraak van de Afdeling van 5 december 2001 in zaak no. 200101714/1 (aangehecht) in stand gebleven. 2.3.    Appellante stelt dat de rechtbank heeft miskend dat haar woning wel passend is gezien haar persoonlijke omstandigheden. Zij voert in dit verband aan dat het advies van het college van burgemeester en wethouders over de passendheid van de woning onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat gewijzigde omstandigheden nopen tot een nieuwe beoordeling van de passendheid van de woning. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat ongeacht het antwoord op de vraag of de woning passend is, de rekenhuur gelet op de onderhuur van [huurder] in ieder geval vanaf 1 oktober 2005 onder de aftoppingsgrens ligt en dus vanaf dat moment huursubsidie had moeten worden toegekend. 2.4.    Zoals de Afdeling eerder op een hoger beroep van appellante heeft overwogen in de uitspraak van 1 november 2006 in zaakno. 200505051/1 laten artikel 12 van de Hsw noch de overige bepalingen in deze wet ruimte om een woning wegens omstandigheden die zijn opgekomen na het tijdstip waarop de huur is ingegaan alsnog passend te achten. Gelet op het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 8 februari 2000 mocht de minister in beginsel ervan uitgaan dat de desbetreffende woning ten tijde van het ingaan van de huur voor appellante niet passend was, als bedoeld in voormelde bepaling. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze bepaling, voor zover hier van belang, inhoudelijk is ontleend aan artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet individuele huursubsidie, dat aan het besluit van 8 februari 2000 ten grondslag is gelegd. Slechts indien na het onherroepelijk worden van dit besluit nieuwe feiten of omstandigheden bekend zouden worden die, wanneer ze ten tijde van het nemen ervan bekend waren geweest bij de staatssecretaris, hem aanleiding zouden hebben gegeven voor het nemen van een ander besluit, zou dit de minister hebben kunnen nopen anders te oordelen over de passendheid van de desbetreffende woning.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellante naar voren gebrachte feiten of omstandigheden niet kunnen worden gezien als hierboven bedoelde nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het merendeel van de door appellante genoemde omstandigheden reeds in de uitspraken van de Afdeling van 5 december 2001 in zaakno. 200101714/1 en van 1 november 2006 in zaakno. 200505051/1 aan de orde zijn geweest en niet tot het oordeel hebben geleid dat de woning alsnog als passend moet worden aangemerkt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de door appellante overgelegde verklaring over de gezondheid van appellante geen medische informatie bevat die, wanneer deze informatie ten tijde van het nemen van het desbetreffende besluit bekend was geweest, voor de staatssecretaris aanleiding zou hebben gegeven voor het nemen van een ander besluit over de passendheid van de woning. De eerst in 2005 tot stand gekomen onderhuur aan [huurder] is geen omstandigheid die er toe zou kunnen leiden dat de woning alsnog op het peilmoment, dat wil zeggen ten tijde van het ingaan van de huur, als passend zou moeten worden aangemerkt.    De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de minister de aanvragen van appellante om toekenning van huursubsidie terecht heeft afgewezen. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het op artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Bindels Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 85.