Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2489

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700764/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft appellant (hierna: het college) de door [wederpartij] gevraagde vergunning voor het aanleggen van een uitweg vanaf het perceel [locatie] te Heerlen, naar de openbare weg, afgewezen.


Uitspraak

200700764/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/778 van de rechtbank Maastricht van 15 december 2006 in het geding tussen: [wederpartij], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft appellant (hierna: het college) de door [wederpartij] gevraagde vergunning voor het aanleggen van een uitweg vanaf het perceel [locatie] te Heerlen, naar de openbare weg, afgewezen. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 22 februari 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2007 waar het college, vertegenwoordigd door W. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen, is verschenen. [wederpartij] is met bericht niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    [wederpartij] heeft op 21 februari 2005 vergunning gevraagd voor het maken van een uitweg vanaf het bij zijn woning behorend achtererf naar de openbare weg, om de in 1993 opgerichte inpandige garage aan de achterzijde van de woning te kunnen bereiken. De aan te leggen uitweg zou de strook openbaar groen gelegen tussen de zijkant van de woning en de openbare weg, over een afstand van ongeveer 15 meter doorkruisen.    [wederpartij] heeft vanaf 1993 met zijn auto een voorheen aanwezige, veel smallere groenstrook overgestoken om de garage te bereiken en uit te rijden. In het jaar 2005 is op grond van het bestemmingsplan Vrieheide De Stack de groenstrook aanmerkelijk verbreed en opnieuw ingericht en is daarin een voetpad/wandelpad in de lengterichting aangelegd. Daartoe is de openbare parkeerplaats, die [wederpartij] voorheen via de groenstrook bereikte, opgeheven en is ter plaatse parkeren mogelijk gemaakt met parkeerplaatsen haaks op de weg. 2.2.    Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Heerlen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college: a.    een uitweg  te maken naar de weg; b.    van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg c.    verandering aan te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.    Ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien de uitweg gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan of ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving of ter bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] een bijzonder belang heeft bij de uitwegvergunning, aangezien deze noodzakelijk is om zijn garage te kunnen gebruiken en dat uit het bestreden besluit niet kan worden opgemaakt dat het college dit belang ten volle in de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De weigering is, aldus de rechtbank, hoofdzakelijk gebaseerd op de overweging dat een verharding over een lengte van 15 meter, dwars door de onlangs nieuw aangelegde openbare groenvoorziening, zou leiden tot een onacceptabele aantasting daarvan, het uiterlijk aanzien van de omgeving zou schaden en een verkeersonveilige situatie zou opleveren. Deze belangen aan de zijde van de gemeente zijn niet kenbaar afgezet tegen de belangen van [wederpartij]. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte evenmin aandacht heeft geschonken aan het feit dat de illegale situatie - het doorkruisen van de groenstrook en het niet beschikken over een uitwegvergunning - reeds circa 12 jaar is gedoogd. 2.4.    Het college bestrijdt deze overwegingen met het betoog dat - samengevat weergegeven - de rechtbank heeft miskend dat de illegale situatie nimmer is gedoogd.    Verder heeft de rechtbank miskend dat het enige, specifieke belang van [wederpartij], namelijk het met de gevraagde vergunning kunnen bereiken van de garage en het aldaar kunnen parkeren wel degelijk in de besluitvorming is betrokken, aldus het college. 2.5.    Vaststaat dat [wederpartij] sinds 1993 zonder uitwegvergunning de oude, smalle groenstrook in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan heeft gebruikt om met zijn auto van de achtertuin via de parkeerplaats naar de openbare weg te rijden en andersom. Zoals uit de overwegingen van het besluit van 10 februari 2006 naar voren komt, heeft [wederpartij] indertijd niet een uitwegvergunning aangevraagd, hoewel hij daartoe, wilde hij van de openbare grond gebruik mogen maken, was gehouden. Hoewel van meet af aan onduidelijk was hoe [wederpartij] de beoogde garage zou kunnen bereiken, is destijds vergunning verleend voor de bouw van een garage aangezien de voorschriften van het bestemmingsplan geen beperkingen stelden aan aard en gebruik van toelaatbare bijgebouwen. Het besluit houdende de bouwvergunning vermeldt echter uitdrukkelijk dat het verlenen daarvan niet betekent dat andere noodzakelijke vergunningen ook verleend zullen worden. Voorts is erop gewezen dat de bouwvergunning wordt verleend behoudens rechten van derden, hetgeen onder meer impliceerde dat aan de bouwvergunning geen rechten kunnen worden ontleend om zonder toestemming openbare grond in gebruik te nemen.    [wederpartij] heeft evenmin anderszins het college benaderd om toestemming te verkrijgen voor of zelfs maar overleg te voeren over het gebruik aldus van het openbaar groen. Ook zijn voornemen aldus zijn garage te bereiken heeft hij niet kenbaar gemaakt. In de situatieschets die bij de aanvraag van de bouwvergunning is gevoegd, is geen indicatie voor een uitrit aangegeven. Terecht heeft het college in het besluit van 10 februari 2006 dan ook het standpunt ingenomen dat onjuist is het betoog van [wederpartij] dat hij er op grond van het verlenen van de bouwvergunning vanuit mocht gaan dat de garage via de openbare parkeerplaats bereikbaar zou zijn en blijven.    Het college heeft op de in bezwaar aangevoerde klacht van [wederpartij] dat eerst op basis van het nieuwe bestemmingsplan de thans aanwezige brede groenstrook aan de zijkant van zijn woning is aangelegd en dat pas daardoor de gewenste uitweg onmogelijk is gemaakt, terecht overwogen dat [wederpartij] destijds geen bezwaren heeft gemaakt tegen de in dit bestemmingsplan voorziene brede groenstrook naast zijn woning. Het bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk geworden. Voor de toetsing van de aanvraag van 21 februari 2005 aan de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.1.5, derde lid, van de APV, was dit derhalve een gegeven.    Uit hetgeen hiervoor over de besluitvorming is overwogen vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de beoordeling van de aanvraag niet het specifieke belang van [wederpartij] heeft betrokken en afgewogen.    Voorts heeft de rechtbank, waar zij een beroep heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2001 in zaak no. 200001825/1 niet onderkend dat het openbaar belang dat zich verzet tegen verlening van een uitwegvergunning niet beperkt is tot het behoud van een enkele parkeerplaats, doch zich zowel uitstrekt tot het ongeschonden behoud van een voor het aanzien van de omgeving bepalende nieuw aangelegde groenstrook van ruim 15 meter breed, ten dele ingericht met opgaande beplanting, als tot het veilige gebruik van een in die groenstrook aangelegd voetpad dat evenzeer door de uitweg gekruist zou moeten worden. 2.6.    Evenmin volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat het college de oude, illegale situatie sedert 1993 heeft gedoogd. 2.6.1.    Onweersproken is gebleven dat, voordat de werkzaamheden ten behoeve van de herinrichting van de groenstrook een aanvang namen, het college nooit heeft geconstateerd dat [wederpartij] illegaal met zijn auto vanaf de toenmalige parkeerplaats de groenstrook doorkruiste om vervolgens de auto op het achtererf te parkeren. De illegale toestand was vanaf de openbare weg niet waar te nemen, in aanmerking genomen de positie van de parkeerplaats met de gebruikelijke aanwezigheid van auto's en het feit dat [wederpartij] vanaf de uiterste hoek van de parkeerplaats de toenmalige smalle groenstrook met zijn auto overstak. Evenmin was het door [wederpartij] op de perceelsgrens aangebrachte toegangshek waarneembaar. Onder deze omstandigheden kon [wederpartij] aan het uitblijven van maatregelen niet het vertrouwen ontlenen dat het college in het eigenmachtig gebruik van de groenstrook had berust.    In hetgeen door [wederpartij] in eerste aanleg is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen, het openbare belang bij behoud van de nieuwe groenstrook en bij een veilig gebruik van het daarin aangelegde voetpad niet heeft mogen laten prevaleren boven het belang van [wederpartij] bij de door hem gewenste uitweg. Hetgeen hiervoor is overwogen over de omvang, de inrichting en het belang van de groenstrook en de handelwijze van [wederpartij] sedert 1993 is daartoe redengevend, naast het gewicht dat mocht toekomen aan het belang van het voorkomen van verkeersonveilige situaties op het voetpad.    Op grond van het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte op de door haar aangevoerde gronden heeft vernietigd. 2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dan ook het beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2006 in zaak no. AWB 06/778. III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 221.