
Jurisprudentie
BB2486
Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701405/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701405/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 april 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid.
Uitspraak
200701405/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/287 en AWB 06/9928 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid.
Bij besluit van 8 december 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2007, verzonden op 11 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover hier van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij de ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 ug/l, respectievelijk 1,3 ‰.
2.2. Het CBR heeft aan appellant een EMA opgelegd naar aanleiding van de uitslag van een ademalcoholonderzoek, gehouden tijdens een politiecontrole op 17 maart 2006. Tijdens dit onderzoek zijn twee metingen verricht. De uitslag van het eerste meting is vastgesteld op 920 ug/l en die van de tweede meting op 890 ug/l. De uitslag van het ademalcoholonderzoek is vastgesteld op 760 ug/l.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de uitslag van het ademalcoholonderzoek als onbetrouwbaar dient te worden aangemerkt. Volgens hem heeft het ademanalyseapparaat waarmee het ademalcoholonderzoek is uitgevoerd niet juist gefunctioneerd omdat tijdens de nulmeting het apparaat is blijven steken op 24 ug/l. Appellant voert aan dat hij om deze reden door de politierechter bij uitspraak van 31 mei 2006 is vrijgesproken van het rijden onder invloed. Appellant stelt voordat hij op 17 maart 2006 werd aangehouden ten hoogste drie eenheden alcohol te hebben gebruikt.
2.4. Ter verklaring van het feit dat voorafgaand aan de tweede meting de zogeheten nulmeting een afwijking toonde van 24 ug/l heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat dit is veroorzaakt door de door appellant uitgeademde lucht, die alcohol bevatte. Volgens het CBR is voldoende aannemelijk dat het ademalcoholgehalte van appellant de ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling geldende grens van 570 ug/l overschreed.
2.5. Niet in geschil is dat het ademanalyseapparaat tijdens de nulmeting is blijven steken op 24 ug/l. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat dit tot gevolg heeft dat de resultaten van het ademalcoholonderzoek niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dat het standpunt dat bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling genoemde waarde, deugdelijke grondslag mist. In dit oordeel betrekt de Afdeling dat volgens Bijlage 1 bij de "Regeling ademanalyse", onderdeel 3.9.6.1, aanhef en onder a, het ademonderzoek voortijdig moet worden beëindigd indien een nulpuntsresultaat groter is dan 10 ug/l. De door het CBR gegeven verklaring voor de afwijking van 24 ug/l, te weten dat deze is veroorzaakt door de door appellant uitgeademde lucht acht de Afdeling niet aannemelijk.
Uit het voorgaande volgt dat het CBR niet bevoegd was een EMA op te leggen aan appellant.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 december 2006 van het CBR alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien.
2.7. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2007 in zaak nos. AWB 07/287 en 06/9928;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" van 8 december 2006, kenmerk 2006 005 700/BN;
V. herroept het besluit van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" van 13 april 2006, kenmerk 2006 005 700;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
176-512.