Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2482

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705194/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming.


Uitspraak

200705194/2. Datum uitspraak: 23 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming. Bij besluit van 12 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door verzoekers hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 23 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar verzoekers, waarvan [verzoeker] in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en ing. R.M.J. Willems, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verweerder heeft de onderhavige last onder dwangsom opgelegd met het oog op de verwijdering van de in de bodem van het perceel Hoogstraat 19 te Erp aanwezige restverontreiniging. 2.3.    Verzoekers betogen onder meer dat verweerder de last onder dwangsom niet heeft kunnen baseren op overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming. Volgens verzoekers verplicht deze bepaling er slechts toe dat, indien wordt gesaneerd, dit geschiedt op de wijze als bedoeld in die bepaling, en bevat zij geen verplichting tot saneren als zodanig. Zolang - zoals in dit geval - feitelijk niet wordt gesaneerd, kan van overtreding van artikel 39a geen sprake zijn, aldus verzoekers. 2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verplichting om te saneren reeds voortvloeit uit het saneringsplan en het besluit van verweerder tot instemming daarmee. Indien sanering dan niet plaatsvindt, kan daartegen volgens verweerder op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming handhavend worden opgetreden. 2.5.    Naar het oordeel van de Voorzitter leent deze procedure zich niet voor beantwoording van de vraag of artikel 39a van de Wet bodembescherming in een geval als het onderhavige een grondslag biedt voor de toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen. De Afdeling zal deze vraag in de bodemprocedure moeten beantwoorden. In afwachting daarvan ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 juli 2007, kenmerk 1314910, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 maart 2007, kenmerk 1268445/NB/0860/2135; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Van Grinsven Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007 462.