
Jurisprudentie
BB2424
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7051 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7051 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WW-uitkering. Uitkeringsfraude? Terugvordering.
Uitspraak
05/7051 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2005, 04/1397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7048 WW, 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7052 WW, 05/7053 WW, 05/7136 WW, 07/1764 WW, 06/4945 WW, 06/4201 WW en 06/4645 WW. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en mr. F.H.M.A. Swarts, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Ter afdoening zijn de zaken vervolgens gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is op 18 oktober 1995 als visverwerkster in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Bij besluit van 24 juli 1998 is aan appellante met ingang van 15 juli 1998 een kortdurende WW-uitkering toegekend en bij besluit van 19 april 1999 met ingang van 28 januari 1999 een nieuw recht op kortdurende WW-uitkering.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van [W.] heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellante, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaar-borgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelsel-matig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers R.J. [d. G.], J. [D.C. L.], S. [T.] en T. [N.-H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 22 juni 2004 is ten aanzien van appellante de conclusie getrokken dat zij tijdens de uitkeringsperioden werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door haar ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2004 (besluit 1) de aan appellante toegekende WW-uitkering over de periode van 15 juli 1998 tot en met 20 juni 1999 ingetrokken. Bij besluit van 27 juli 2004 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 15 juli 1998 tot en met 20 juni 1999 tot een bedrag van (bruto) € 1.444,86 wegens onverschuldigde betaling van haar wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van 27 juli 2004 (besluit 3) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 154,--. Bij besluit van 24 september 2004 (besluit 4) is bepaald dat appellante, omdat zij desgevraagd geen informatie heeft verstrekt over haar sociale en financiële situatie, de vordering ineens moet voldoen. Appellante heeft tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 bezwaar gemaakt en om uitstel van betaling gevraagd totdat in rechte vast staat welke bedragen het Uwv te vorderen heeft. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 22 oktober 2004 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat appellante heeft meegewerkt aan een onjuiste opgave van gewerkte uren gedurende de uitkeringsperioden, omdat uit het rapport werknemersfraude is gebleken dat [W.] haar werkbriefjes in afwijking van de feitelijk gewerkte uren heeft ingevuld, terwijl zij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten zonder daarvan volledig melding te maken. Door deze opzet-telijke handeling/fraude is ten onrechte uitkering betaald. Uit artikel 36 van de WW vloeit dwingendrechtelijk voort dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd.
Het Uwv is op grond van artikel 27a van de WW gehouden een boete op te leggen en heeft de hoogte van de boete vastgesteld op de wijze als vermeld in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Ten aanzien van de invordering wordt geen uitstel verleend omdat de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, waaronder artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de WW daartoe geen ruimte bieden. Nu appellante desgevraagd heeft geweigerd om gegevens te verstrekken over haar financiële situatie, is het Uwv genoodzaakt over te gaan tot invordering ineens van het door appellante op grond van voormelde besluiten verschuldigde bedrag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellante en van de werknemers [D. G.], [D.C. L.] en [T.], in onderling verband bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellante heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellante verantwoordelijk gehouden voor deze gang van zaken nu zij haar handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. Nu appellante als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd. De rechtbank heeft ten aanzien van de opgelegde boete geoordeeld dat deze overeen-komstig het van toepassing zijnde artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is vastgesteld, zodat het hiertegen ingestelde beroep eveneens ongegrond wordt verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank in het geval van appellante de invordering ineens van het totale teruggevorderde bedrag niet onrechtmatig geacht, nu niet is gesteld of gebleken dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het van toepassing zijnde Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waarbij zij heeft verwezen naar haar op 4 mei 2004 ten overstaan van de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, waarin is aangegeven dat [W.] haar werkbriefjes heeft ingevuld aan de hand van haar eigen administratie met betrekking tot de gewerkte dagen en uren en dat zij daarop steeds controle heeft uitgeoefend. De verklaringen van andere werknemers kunnen volgens appellante niet bijdragen aan het bewijs dat ook zij haar inlichtingenplicht heeft geschon-den door het valselijk invullen en opmaken van de bewuste werkbriefjes. Voorts is de verklaring van [W.] omtrent het structureel valselijk invullen van werkbriefjes in haar visie door de rechtbank ten onrechte als bewijsmiddel gebruikt om op basis daarvan te concluderen dat zij doelbewust heeft meegewerkt aan het valselijk invullen en opmaken van de werkbriefjes, omdat dit pas vanaf 2002 het geval zou zijn.
5. De Raad, beslissend op hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
5.1. Uit het bij het onder 2.3. genoemde rapport werknemersfraude gevoegde proces-verbaal van het verhoor van appellante op 4 mei 2004, blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij in de periode waarin zij WW-uitkering ontving bijna nooit thuis was en bijna altijd volledig heeft gewerkt, dat zij nooit verlof heeft opgenomen en dat ze slechts een vrije dag had als er incidenteel geen aanvoer van vis was. Tijdens dit verhoor heeft appellante ook verklaard dat zij zelf de gewerkte uren heeft bijgehouden, dat [W.] deze uren aan de hand van haar administratie invulde op de werkbriefjes en dat zij pas daarna haar handtekening plaatste. Daarbij is gebleken dat appellante (al dan niet door toedoen van het Uwv, zoals door appellante gesteld en door het Uwv ontkend) ter zake zelf geen administratie meer kon overleggen. Uit de verklaring van appellante ter zitting van de rechtbank blijkt evenwel dat appellante ondanks de door haar gestelde controle van het aantal gewerkte uren, niet kan verklaren dat op haar werkbriefjes steeds volledige werkdagen zijn vermeld, terwijl zij soms tot 11.00 uur of tot 12.00 uur werkte. Ook heeft zij verklaard dat zij nooit heeft gesolliciteerd en dat de op de werkbriefjes vermelde informatie over verrichte sollicitaties onjuist is. Gelet op deze inconsistentie in haar verklaringen, alsmede het feit dat appellante heeft toegegeven dat zij in de in geding zijnde periode nagenoeg volledig heeft gewerkt, en in aanmerking nemende dat ook voor de Raad voldoende aannemelijk is geworden dat [W.] de regie wilde houden bij de invulling van de werkbriefjes, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de door appellante op haar werkbriefjes verstrekte informatie met betrekking tot de gewerkte dagen en uren niet in overeenstemming is met de door haar feitelijk gewerkte dagen en uren.
5.2. De Raad is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de door haar verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op WW-uitkering, en dat zij, gelet op de omvang van die werkzaamheden, in het geheel geen recht had op WW-uitkering. Door van die werkzaamheden geen juiste mededeling te doen aan het Uwv is appellante de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet nagekomen. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er toe geleid dat het Uwv appellante ten onrechte een uitkering heeft verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW tot intrekking van het besluit tot toekenning en verlenging van de uitkering is overgegaan.
5.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD