Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2419

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7136 WW + 07/1764 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WW-uitkering. Uitkeringsfraude? Terugvordering.


Uitspraak

05/7136 WW 07/1764 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2005, 04/870, 04/898, 04/899, 04/900 en 04/901 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7048 WW, 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7051 WW, 05/7052 WW, 05/7053 WW, 06/4945 WW, 06/4201 WW en 06/4645 WW. Namens appellant is verschenen mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en mr. F.H.M.A. Swarts, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter afdoening zijn de zaken vervolgens gesplitst. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW), alsmede, voor zover toepasselijk, de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellant is van 29 maart 1993 tot in juni 1998 werkzaam geweest in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Aan appellant is WW-uitkering verstrekt over de perioden van 2 januari 1995 tot en met 28 juni 1998, van 15 maart 1999 tot en met 14 maart 2000 en van 30 januari 2002 tot en met 7 maart 2004. Voorts heeft appellant ZW-uitkering ontvangen over de perioden van 29 juni 1998 tot en met 14 maart 1999 en van 15 maart 2000 tot en met 13 maart 2001. Met ingang van 14 maart 2001 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering met ingang van 20 januari 2002 is herzien en is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van [W.] heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellant, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werk-nemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelsel-matig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers R.J. [d. G.], J. [D. C. L.] en T. [N.-H.]). 2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 31 maart 2004 is ten aanzien van appellant de conclusie getrokken dat appellant in de uitkeringsperiode van 2 januari 1995 tot en met 7 maart 2004 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan volledig of op juiste wijze aan het Uwv melding te maken. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2004 de aan appellant toegekende WW-uitkering met ingang van 1 augustus 1996 ingetrokken. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 27 april 2004 de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de perioden van 5 augustus 1996 tot en met 28 juni 1998 en van 15 maart 1999 tot en met 7 maart 2004 ten bedrage van € 47.118,32 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze twee besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 15 juli 2004 heeft het Uwv de besluiten van 26 april 2004 en 27 april 2004 gehandhaafd. Bij besluiten van 22 april 2004 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering per 29 juni 1998 en per 15 maart 2000 ingetrokken. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2004 de aan appellant onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de perioden van 29 juni 1998 tot en met 14 maart 1999 en van 15 maart 2000 tot en met 13 maart 2001 ten bedrage van € 27.044,-- van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 april 2004 en van 23 april 2004 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 15 juli 2004 ongegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv besluiten genomen inzake schorsing van WW-uitkering, schorsing van WAO-uitkering alsmede tot herziening en terug-vordering van WAO, die bij drie afzonderlijke besluiten op bezwaar van 15 juli 2004 zijn gehandhaafd. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten- de beroepen van appellant tegen de vijf besluiten op bezwaar gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Ten aanzien van de intrekking en terug-vordering van de WW-uitkering is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet kan worden vastgesteld of appellant in de periode van 2 januari 1995 tot 16 februari 1998 de inlichtingenplicht ingevolge artikel 25 van de WW heeft geschonden omdat het Uwv de werkbriefjes over die periode heeft vernietigd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het subsidiaire standpunt van het Uwv dat appellant per 2 januari 2005 verwijtbaar werkloos is geworden niet is voorzien van een voldoende feitelijke onderbouwing en aldus een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant in de periode van 16 februari 1998 tot en met 28 juni 1998 niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan en dat het Uwv op goede gronden is over-gegaan tot intrekking en terugvordering van de aan appellant over die periode verstrekte WW-uitkering. Ten aanzien van de besluiten tot intrekking en terugvordering van WW-uitkering die aan appellant is verstrekt over de perioden van 15 maart 1999 tot en met 14 maart 2000 en van 30 januari 2002 tot en met 7 maart 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze op een onjuiste grondslag berusten nu appellant in die perioden al niet meer voor de werkgever heeft gewerkt. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten op bezwaar inzake de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering en de WAO-uitkering eveneens gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, omdat die besluiten zijn genomen onder verwijzing naar het besluit inzake de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering per 2 januari 1995, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat dat besluit voor een belangrijk deel op een onjuiste grondslag berust. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten op bezwaar inzake de schorsing van de WW-uitkering en van de WAO-uitkering eveneens gegrond verklaard en ook die besluiten vernietigd. 4.1. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het deel van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de periode van 16 februari 1998 tot en met 28 juni 1998 de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen door op de werkbriefjes in te laten vullen dat hij op bepaalde dagen en uren niet werkte, terwijl in voldoende mate is komen vast te staan dat dit niet juist was. Appellant betwist dat enig werkbriefje op een onjuiste wijze is ingevuld. Volgens appellant zijn de werkbriefjes naar waarheid ingevuld en heeft hij die altijd op juistheid gecontroleerd alvorens deze van zijn handtekening te voorzien. 4.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2006 de bezwaren van appellant tegen de beslissingen van 26 en 27 april 2004 inzake de intrekking en terugvordering van WW-uitkering, van 22 en 23 april 2004 inzake de intrekking en terugvordering van ZW-uitkering, van 6 en 7 mei 2004 inzake de intrekking en terugvordering van WAO-uitkering alsmede van 31 maart 2004 en 20 april 2004 inzake schorsing van de WW-uitkering respectievelijk de WAO-uitkering gegrond verklaard. Bij het besluit op bezwaar van 8 februari 2006 heeft het Uwv de intrekking van de WW-uitkering van appellant per 16 februari 1998 alsmede de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 16 februari 1998 tot en met 28 juni 1998 ten bedrage van € 1.899,65 gehandhaafd. Aan de intrekking van de WW-uitkering heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hij in genoemde periode een WW-uitkering ontving, terwijl hij wist dan wel kon weten daar geen recht op te hebben. Bij het besluit op bezwaar van 8 februari 2006 heeft het Uwv tevens de intrekking van de ZW-uitkering per 29 juni 1998 alsmede de terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 29 juni 1998 tot en met 14 maart 1999 ten bedrage van € 7.856,03 gehandhaafd. Aan de intrekking van de ZW-uitkering ligt primair ten grondslag dat appellant niet als werkloze werknemer in de zin van de ZW kan worden beschouwd en subsidiair dat het recht op die uitkering niet kan worden vastgesteld. Ten slotte heeft het Uwv bij het besluit op bezwaar van 8 februari 2006 een beslissing genomen over de vergoeding van de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar. 5.1. De Raad merkt het besluit van 8 februari 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 8 februari 2006 geheel in de plaats is getreden van twee besluiten op bezwaar van 15 juli 2004 inzake de intrekking en terugvordering van de aan appellant verstrekte WW-uitkering en de intrekking en terugvordering van de aan appellant verstrekte ZW-uitkering, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 5.2. Tussen partijen is in geschil of appellant op de werkbriefjes over de periode van 16 februari 1998 tot en met 28 juni 1998 een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn gewerkte uren en dagen voor [W.]. Uit het bij het onder 2.3. genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellant op 30 maart 2004, blijkt dat appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat hem bekend was dat [W.] met gewerkte dagen schoof om op die wijze ervoor te zorgen dat de werknemers in de WW bleven en dat [W.] zieke werknemers niet ziek melde bij zijn Arbodienst, maar een niet gewerkte dag op de werkbriefjes invulde. Tevens heeft appellant erkend dat [W.] vrije dagen, ook die van hem, op de WW heeft afgeschoven. Tijdens dat verhoor zijn aan appellant de door zijn toenmalige collega’s [D. C. L.] en [D. G.] afgelegde verklaringen voorgehouden, onder meer inhoudende dat zij nagenoeg volledig hebben gewerkt en dat zij niet werkloos zijn geweest. Appellant heeft erkend dat het ook in zijn geval is gegaan, zoals [D. C. L.] en [D. G.] hebben verklaard. De Raad heeft geen aanleiding appellant niet aan deze verklaring te houden. Op grond van deze verklaring, in samenhang bezien met de verklaringen van [D. C. L.] en [D. G.], staat vast dat appellant de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen. Bovendien kan op grond daarvan worden aangenomen dat appellant in de periode hier in geding voor de werkgever in zodanige omvang werkzaamheden heeft verricht, dat hij niet werkloos was in de zin van de WW en mitsdien geen recht had op WW-uitkering. Onder deze omstandigheden kan het besluit van het Uwv om met toepassing van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW de WW-uitkering van appellant over de periode van 16 februari 1998 tot en met 28 juni 1998 geheel in trekken de rechterlijke toetsing doorstaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen, die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeel-telijk af te zien van intrekking van de WW-uitkering of af te zien van terugvordering van het bedrag dat aan appellant over genoemde periode onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald. 5.3. Gelet op het hiervoor overwogene treffen de grieven van appellant gericht tegen het besluit op bezwaar van 8 februari 2006 geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 644,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 8 februari 2006 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.R.S. Bacon. HD