Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2417

Datum uitspraak2007-05-10
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers1601/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na goedkeuring door de rechter van onderhandse verkoop door de hypotheekhouder, kan woningeigenaar de verkoop niet meer voorkomen door alsnog te betalen. De termijn wordt niet verlengd door een bij schuldsanering behorende afkoelingsperiode. Woning na afloop daarvan overdragen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABN AMRO HYPOTHEKENGROEP B.V., voorheen genaamd BOUWFONDS HYPOTHEKEN BV, gevestigd te Hoevelaken, APPELLANTE, procureur: mr. B.S. Friedberg, t e g e n [GEÏNTIMEERDE], wonend te [woonplaats geïntimeerde], GEÏNTIMEERDE, procureur: mr. M.C.C.C. van Rooij. 1. Het geding in hoger beroep De partijen worden hierna (ook) Bouwfonds en [geïntimeerde] genoemd. Bij dagvaarding van 16 juli 2004 is Bouwfonds in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 23 juni 2004, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 263059 / H 03.0861 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie enerzijds en Bouwfonds als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie anderzijds (hierna: het vonnis). Bij memorie heeft Bouwfonds negen grieven voorgesteld, haar eis in reconventie gewijzigd, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven, waarbij onder meer bij-voorbaat-uitvoerbaarverklaring is gevorderd. Bij memorie heeft [geïntimeerde] geantwoord, bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven. De partijen hebben de zaak op 3 maart 2006 doen bepleiten, Bouwfonds door haar procureur en [geïntimeerde] door mr. J.J.M. van Driel, advocaat te Amstelveen, beiden aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft Bouwfonds grief V ingetrokken. De zaak is naar de rol verwezen. Vervolgens is aan beide partijen akte verleend van een schriftelijke uitlating. Daarbij heeft [geïntimeerde] haar eis in conventie gewijzigd en verminderd en verklaard dat zij instemt met de tegelijkertijd door Bouwfonds gedane wijziging van de eis in reconventie, terwijl Bouwfonds daarbij haar eis in reconventie heeft gewijzigd en verklaard dat zij zich kan vinden in de tegelijkertijd door [geïntimeerde] gedane wijziging van de eis in conventie. Ten slotte is arrest gevraagd. De inhoud van de stukken van beide instanties wordt als hier ingevoegd beschouwd. 2. Grieven Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie. 3. Feiten De rechtbank heeft in het vonnis onder 1, a tot en met m, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. 4. De gewijzigde en verminderde vorderingen Na de diverse wijzigingen en vermindering van eis van weerszijden in hoger beroep is nog (slechts) het volgende aan de orde. In conventie vordert [geïntimeerde] dat voor recht wordt verklaard: dat de onmogelijkheid aan de zijde van Bouwfonds om aan [geïntimeerde] het appartementsrecht te leveren dat aan [geïntimeerde] in het kader van de executieveiling op 29 oktober 2001 werd verkocht, een aan Bouwfonds toe te rekenen tekortkoming in de nakoming oplevert; dat deze voor risico van Bouwfonds komende tekortkoming de ontbinding van de koopovereenkomst rechtvaardigt en evenzeer de rechtvaardiging vormt van de verschuldigdheid door Bouwfonds van de volledige overeengekomen boete. In reconventie vordert Bouwfonds dat voor recht wordt verklaard: dat de reeds uitgesproken ontbinding van de onderhavige koopovereenkomst van 29 oktober 2001, gesloten tussen Bouwfonds en [geïntimeerde], heeft plaatsgevonden op basis van de niet toerekenbare tekortkoming van Bouwfonds. De partijen noemen en het hof ziet ambtshalve geen grond voor bezwaar tegen de wijzigingen, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde en verminderde eisen. 5. Beoordeling 5.1 Voor zover thans van belang staan in deze zaak de volgende feiten vast, gelet op het over en weer gestelde en de, in zoverre niet (deugdelijk) bestreden, inhoud van de bescheiden die in het geding zijn. a. [Eigenaar appartementsrecht] had een schuld uit geldlening aan Bouwfonds, die tot zekerheid voor de betaling van het in verband daarmee verschuldigde een in 1989 gevestigde eerste hypotheek had op een aan [eigenaar appartementsrecht] toebehorend appartementsrecht met betrekking tot een onroerende zaak te Amsterdam (hierna: het appartement). b. Omdat [eigenaar appartementsrecht] in de loop van 2001 in verzuim geraakte ter zake van de betaling van de verschuldigde rente en aflossing zegde op 1 oktober 2001 Bouwfonds hem de executie aan op grond van haar hypotheekrecht en wel door openbare verkoop ten overstaan van een notaris te Amsterdam (hierna: de notaris) op 5 november 2001, tot verhaal van de vordering van Bouwfonds ten bedrage van ruim ƒ 107.000 met rente en kosten vanaf 7 augustus 2001. c. Na de gebruikelijke bekendmaking van de voorgenomen executie kwamen enkele onderhandse biedingen bij de notaris binnen, waaronder die van [geïntimeerde] op 23 oktober 2001. d. Op 29 oktober 2001 is tussen Bouwfonds als verkoper en [geïntimeerde] als koper een koopovereenkomst met betrekking tot het appartement gesloten, die is neergelegd in een onderhandse akte van die datum. e. In die akte is onder meer, zakelijk samengevat, het volgende opgenomen. Bouwfonds handelt krachtens de haar ingevolge artikel 3:268 lid 1 BW toekomende bevoegdheid. De koopprijs bedraagt ƒ 297.000, kosten koper. De leveringsakte zal worden verleden ten overstaan van de notaris op 5 december 2001, of eerder of later, in verband met na te noemen ontbindende voorwaarde. De koop geschiedt onder de ontbindende voorwaarde dat "niet uiterlijk op de datum van levering de vereiste toestemming van de president van de rechtbank is ontvangen voor de onderhavige levering". De koop en levering geschieden onder de op 22 oktober 2001 door de notaris vastgestelde veilingvoorwaarden. f. Ingevolge laatstgenoemde voorwaarden zijn mede toepasselijk de Algemene veilingvoorwaarden voor executieveilingen Amsterdam 2001 (hierna: Algemene veilingvoorwaarden), waarvan artikel 22, leden 1 tot en met 3, in het vonnis (onder 1.m) is weergegeven. g. Bij vonnis van 29 oktober 2001 is door de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) ten aanzien van [eigenaar appartementsrecht] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, onder meer met bepaling van een "afkoelingsperiode" als bedoeld in artikel 309 Faillissementswet (hierna: F) voor de duur van één maand. h. Op enig moment heeft Bouwfonds de openbare verkoop die op 5 november 2001 zou plaats vinden, afgelast. i. Op 16 november 2001 heeft Bouwfonds zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek, zakelijk samengevat, te bepalen (op de voet van artikel 3:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) dat de executie ondershands zal geschieden bij de tussen Bouwfonds en [geïntimeerde] op 29 oktober 2001 gesloten koopovereenkomst die hem, de president, bij dat verzoek ter goedkeuring werd voorgelegd. j. De mondelinge behandeling van dit verzoek vond plaats op 16 januari 2002, alwaar de procureur van Bouwfonds, [eigenaar appartementsrecht], [geïntimeerde] en de notaris zijn verschenen. Bij deze gelegenheid heeft [eigenaar appartementsrecht] meegedeeld dat er op grond van de WSNP een schuldsanering liep. Daags tevoren, op 15 januari 2002, beschikte de genoemde procureur van Bouwfonds over een kopie van het (onder g vermelde) vonnis van 29 oktober 2001. Op 14 januari 2002 had Bouwfonds, voor het eerst, contact gehad met de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling. Half december 2001 had [geïntimeerde] "van de buren" vernomen van de schuldsanering; de notaris zei haar toen op haar vraag hoe het zat, dat hij van niets wist, en vlak voor de zitting op 16 januari 2002 dat er inderdaad een schuldsanering was. k. Bij beschikking van 25 januari 2002 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank het (onder i vermelde) verzoek toegewezen en daarbij onder meer overwogen dat er vóór de zitting (van 16 januari 2002) een brief was ingekomen van de Afdeling bewindvoering WSNP met (kennelijk) het meergenoemde vonnis van 29 oktober 2001 en dat de omstandigheid dat op [eigenaar appartementsrecht] een schuldsaneringsregeling van toepassing is, er niet aan in de weg staat dat Bouwfonds haar rechten als hypotheekhoudster uitoefent. l. Bij beschikking van 24 januari 2002 heeft de rechter-commissaris in de schuldsaneringsregeling van [eigenaar appartementsrecht] opnieuw een afkoelingsperiode bepaald, voor de duur van een maand, en daarbij onder meer overwogen: dat "heden" uit telefonisch overleg met de bewindvoerder en Bouwfonds was gebleken dat de hypotheekhoudster (Bouwfonds) op korte termijn tot onderhandse verkoop van de woning van [eigenaar appartementsrecht] over wilde gaan, pas zeer recent van de schuldsaneringsregeling op de hoogte was en niet bekend was met de eerder door de rechtbank bepaalde afkoelingsperiode; en dat nog onvoldoende had kunnen worden onderzocht of een minnelijke regeling mogelijk was in verband met de overwaarde van de woning. Bij beschikking van 21 februari 2002 heeft de rechter-commissaris de termijn van de afkoelingsperiode verlengd tot één maand na de datum van die beschikking. m. Op 29 januari 2002 (volgens Bouwfonds) of op 25 februari 2002 (volgens [geïntimeerde]) ontving Bouwfonds betaling van al het door [eigenaar appartementsrecht] verschuldigde. n. Bij brief van 4 februari 2002 is namens de notaris aan [geïntimeerde] bericht dat de koopovereenkomst geen doorgang kan vinden, omdat [eigenaar appartementsrecht] inmiddels de achterstallige bedragen en kosten had voldaan, zodat Bouwfonds "geen gronden meer heeft om het registergoed te kunnen verkopen c.q. te leveren, waardoor de koopovereenkomst als ontbonden moet worden beschouwd". o. [Geïntimeerde] heeft bij exploot van 23 september 2002 onder meer Bouwfonds ingebrekegesteld en gesommeerd alsnog binnen drie dagen mee te werken aan het verlijden van de leveringsakte met aanzegging dat, mocht geen gevolg worden gegeven aan de sommatie, [geïntimeerde] ontbinding van de koopovereenkomst zal vorderen en Bouwfonds de in artikel 22 van de Algemene veilingvoorwaarden omschreven boete verschuldigd is. 5.2 Wat betreft de (onder 5.1.g en 5.1.l genoemde) afkoelingsperioden blijkt uit de bewijsstukken dat eerst bij vonnis van 29 oktober 2001 en vervolgens bij beschikkingen van 24 januari en 21 februari 2002 telkens een afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 309 F is bepaald respectievelijk verlengd en hebben de afkoelingsperioden gelopen van 29 oktober 2001 tot en met 28 november 2001 en van 24 januari tot en met 20 maart 2002. Mogelijk wilde Bouwfonds in haar stellingen impliceren dat ook tussen 28 november 2001 en 24 januari 2002 en ook na 20 maart 2002 afkoelingsperioden hebben bestaan, maar zij stelt dit onvoldoende duidelijk, terwijl er geen houvast voor in de bewijsstukken te vinden is (de beschikking van 24 januari 2002 veronderstelt juist dat er tot de dag van de beschikking geen afkoelingsperiode liep). Er zal dus van worden uitgegaan dat alleen op de voormelde tijden afkoelingsperioden hebben gelopen. Wat betreft 29 oktober 2001 heeft te gelden, gelet op artikel 287 lid 1, laatste volzin, F, dat de afkoelingsperiode al bij de aanvang van die dag (0.00 uur) is begonnen. 5.3 Wat betreft de (onder 5.1.k genoemde) beschikking van 25 januari 2002 wordt het volgende overwogen. Blijkens de onder 5.1 vastgestelde feiten heeft Bouwfonds het verzoek als bedoeld in artikel 3:268 lid 2 BW pas ingediend op 16 november 2001 en dus niet binnen de bij artikel 548 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering voorgeschreven termijn, tot één week vóór de voor de openbare verkoop bepaalde dag, 5 november 2001. Daaraan komt in deze zaak evenwel geen betekenis toe, reeds omdat tegen de beschikking van 25 januari 2002 waarbij het verzoek is toegewezen, in het algemeen geen hogere voorziening is toegelaten en ook niet is gesteld of gebleken dat hoger beroep is ingesteld (met het oog op de uitzonderlijke gevallen waarin dat niettemin toegelaten zou zijn geweest). Aannemelijk is dat de voorzieningenrechter toen niet op de hoogte was van de daags tevoren bepaalde afkoelingsperiode. De op 29 oktober 2001 bepaalde afkoelingsperiode moet hem wél bekend zijn geweest, maar die was inmiddels geëindigd (zie 5.2). Onzeker is wat de voorzieningenrechter zou hebben beslist indien hij wél op de hoogte zou zijn geweest van de op 24 januari 2002 ingegane afkoelingsperiode. Van belang is evenwel dat het stelsel van de wet meebrengt dat de voorzieningenrechter ook dan op dezelfde wijze zijn goedkeuring had kunnen geven, al had hij ook zijn goedkeuring kunnen geven onder de opschortende termijn/voorwaarde van de beëindiging van de afkoelingsperiode of zijn beslissing kunnen uitstellen totdat de afkoelingsperiode zou zijn geëindigd. Wat daarvan verder zij, uitgangspunt heeft te zijn dat de voorzieningenrechter de onderhandse verkoop tussen Bouwfonds en [geïntimeerde] op 25 januari 2002 heeft goedgekeurd, zonder aan die goedkeuring een voorwaarde of termijn te verbinden. 5.4 De partijen verschillen van mening over de gevolgen die te verbinden zijn aan de (onder 5.1.m genoemde) betaling van de geëxecuteerde, [eigenaar appartementsrecht]. Veronderstellenderwijs zal ervan worden uitgegaan dat die betaling op 29 januari 2002 plaats vond (waarbij opmerking verdient dat de zaak niet anders zou liggen als de betaling op 25 februari 2002 heeft plaatsgevonden). Bouwfonds huldigt het standpunt dat [eigenaar appartementsrecht] ook na de goedkeuring van 25 januari 2002 nog kon lossen, omdat de afkoelingsperiode nog niet geëindigd was, zodat Bouwfonds op 29 januari 2002 haar executiebevoegdheid verloor en vanaf dat tijdstip niet meer kon leveren en daartoe ook niet meer verplicht was. [Geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [eigenaar appartementsrecht] na de goedkeuring niet meer kon lossen en dat Bouwfonds, niettegenstaande [eigenaar appartementsrecht]s betaling, als hypotheekhoudster bevoegd en als verkoopster verplicht bleef aan [geïntimeerde] te leveren, zij het dat die verplichting eerst na afloop van de afkoelingsperiode afdwingbaar was. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in het gelijk gesteld. 5.5 Artikel 3:269 BW stond [eigenaar appartementsrecht] toe te lossen, voor zover thans van belang, tot op het tijdstip van de goedkeuring door de voorzieningenrechter van de onderhandse koopovereenkomst tussen Bouwfonds en [geïntimeerde], dus uiterlijk op 25 januari 2002. De vraag rijst of het feit dat toen een afkoelingsperiode liep, meebrengt dat de termijn van artikel 3:269 BW geacht moet worden te zijn verlengd tot het eind van de afkoelingsperiode. Die vraag kan niet in bevestigende zin worden beantwoord. De wet laat daartoe geen ruimte. In het bijzonder is die ruimte niet te vinden in de bepaling van artikel 309 lid 4 F, inhoudende, voor zover thans van belang, dat gedurende de afkoelingsperiode aan of door de executerende hypotheekhouder ter zake van zijn bevoegdheid gestelde termijnen doorlopen voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is om de hypotheekhouder dan wel de bewindvoerder in staat te stellen na afloop van de afkoelingsperiode zijn standpunt te bepalen. Het moet, in een geval als het onderhavige, ervoor worden gehouden dat deze bepaling ziet op door de hypotheekhouder aan de schuldenaar of de bewindvoerder gestelde termijnen en op aan de hypotheekhouder door de schuldenaar of de bewindvoerder gestelde termijnen, en niet op een door de wet, zoals in dit geval door artikel 3:269 BW, dwingend voorgeschreven termijn. Bovendien valt niet in te zien hoe verlenging van de termijn waarbinnen de schuldenaar kan lossen, ertoe zou kunnen bijdragen dat de hypotheekhouder of de bewindvoerder in staat wordt gesteld na afloop van de afkoelingsperiode zijn standpunt te bepalen. 5.6 Dit brengt mee dat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat [eigenaar appartementsrecht] na de goedkeuring niet meer kon lossen en dat Bouwfonds, niettegenstaande [eigenaar appartementsrecht]s latere betaling, als hypotheekhoudster bevoegd en als verkoopster verplicht bleef aan [geïntimeerde] te leveren, zij het dat die verplichting eerst na afloop van de afkoelingsperiode afdwingbaar was. Voor zover Bouwfonds aan haar grieven I en II een andere opvatting ten grondslag legt, moeten die grieven worden verworpen en voor het overige behoeven ze geen behandeling. 5.7 Terecht is Bouwfonds niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat Bouwfonds niet onrechtmatig jegens [eigenaar appartementsrecht] zou handelen door na afloop van de afkoelingsperiode aan [geïntimeerde] te leveren, nu [eigenaar appartementsrecht] niet tijdig heeft gelost en reeds vanaf oktober 2001 op de hoogte was of had kunnen zijn van de executoriale verkoop. 5.8 Opmerking verdient nog dat het Bouwfonds heeft vrijgestaan in de koopovereenkomst met [geïntimeerde] een beding of voorwaarde op te nemen met de strekking dat zij bevrijd zou zijn van haar leveringsverplichting indien de geëxecuteerde (pas) na de goedkeuring door de voorzieningenrechter lossing zou aanbieden gedurende een afkoelingsperiode als hier aan de orde. Zonder een dergelijk beding of voorwaarde kan zij zich echter niet eenzijdig aan haar leveringsverplichting onttrekken. 5.9 Uit de onder 5.1.o gedane vaststelling volgt dat Bouwfonds overeenkomstig artikel 22 lid 2 Algemene veilingvoorwaarden door [geïntimeerde] in gebreke is gesteld. Tussen de partijen staat verder vast dat Bouwfonds aan de daarbij gedane sommatie geen gevolg heeft gegeven. Daaruit volgt in beginsel, ingevolge artikel 22 lid 2 Algemene veilingvoorwaarden, dat [geïntimeerde] gerechtigd is te kiezen voor ontbinding door de rechter en dat Bouwfonds tegenover [geïntimeerde] een boete van 15% van de koopsom heeft verbeurd, hetgeen neerkomt op € 20.215. De rechtbank heeft in die zin overwogen en beslist. 5.10 Bouwfonds stelt in dit verband met haar grieven III en IV in hoger beroep opnieuw een aantal verweren aan de orde, die echter geen doel treffen. Dat [geïntimeerde] in rechte geen nakoming heeft gevorderd, al dan niet in kort geding, en geen leveringsbeslag heeft gelegd, doet niet ter zake. Het stond haar immers vrij conform artikel 22 lid 2 Algemene veilingvoorwaarden te kiezen voor het vorderen van ontbinding en boete. Zij hoefde ook niet gelden onder de notaris te deponeren of anderszins te bewijzen dat zij wilde afnemen. Dat [geïntimeerde] zelf in gebreke was of wanprestatie heeft gepleegd, kan niet volgen uit wat Bouwfonds stelt. Aangezien Bouwfonds, zoals uit het hierboven overwogene volgt, na afloop van de afkoelingsperioden, dus vanaf 21 maart 2002, wel degelijk kon leveren, kan bezwaarlijk aan [geïntimeerde] op voorhand duidelijk zijn geweest dat Bouwfonds niet kon leveren. 5.11 De verweren die Bouwfonds ter toelichting van haar grief V opnieuw aan de orde stelde – en die ten betoge strekken dat de niet-nakoming niet aan Bouwfonds is toe te rekenen in de zin van artikel 22 lid 1 Algemene veilingvoorwaarden – behoeven geen bespreking, aangezien Bouwfonds deze grief heeft ingetrokken. Het is ook anderszins niet komen vast te staan dat de tekortkoming van Bouwfonds haar niet kan worden toegerekend. 5.12 Wat de boete betreft, stelt Bouwfonds in de toelichting op grief VI ten onrechte de eis dat de boete gerelateerd moet zijn aan daadwerkelijk geleden schade. Bouwfonds maakt immers niet duidelijk op grond waarvan die eis zou mogen worden gesteld. Wél kan een boete als de onderhavige door de rechter gematigd worden indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Het hof wil aannemen dat Bouwfonds haar verlangen tot matiging op die grond in hoger beroep voldoende tot uitdrukking heeft gebracht. In de omstandigheden van dit geval kan worden geoordeeld dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd, zodat niet de volledige boete verschuldigd is. Tot hoever die matiging moet strekken, behoeft niet te worden beslist, nu thans geen vordering tot betaling van de boete meer aan de orde is. 5.13 Het voorgaande leidt tot het volgende resultaat. De verklaring voor recht die [geïntimeerde] verlangt, kan gedeeltelijk worden uitgesproken. Niet kan worden verklaard dat zich een onmogelijkheid van leveren aan de zijde van Bouwfonds heeft voorgedaan; in het midden kan blijven of een vergissing debet is aan de formulering van de gewijzigde eis op dit punt. Ook kan niet worden verklaard dat de volledige boete verschuldigd is. Verder zal enige redactionele aanpassing plaats vinden. De verklaring voor recht die Bouwfonds verlangt, kan niet worden uitgesproken. 5.14 Grief VI is ten dele gegrond. De overige grieven missen doel of behoeven geen behandeling meer, bij gebrek aan belang. Het hof gaat ervan uit dat het de bedoeling van beide partijen is, dat het vonnis in conventie wordt bekrachtigd ten aanzien van de beslissing tot ontbinding van de tussen de partijen op 29 oktober 2001 gesloten koopovereenkomst. Nu niet blijkt van grond voor vernietiging op dit punt, moet het vonnis in zoverre worden bekrachtigd. Voor het overige moeten het vonnis in conventie en om doelmatigheidsredenen ook dat in reconventie worden vernietigd. Op de gewijzigde en verminderde vorderingen in conventie en in reconventie moet worden beslist zoals hierna te doen. Beide partijen hebben te kennen gegeven dat zij geen aanspraak maken op een verwijzing van de wederpartij in de gedingkosten, althans verlangen dat de gedingkosten tussen de partijen worden gecompenseerd. Gelet daarop zal over die kosten worden beslist zoals hierna te doen. Het – algemeen gestelde - bewijsaanbod van Bouwfonds dient te worden gepasseerd, nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven. Bij gebrek aan belang wordt ook het bewijsaanbod van [geïntimeerde] gepasseerd. 6. Beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis in conventie ten aanzien van de beslissing tot ontbinding van de tussen de partijen op 29 oktober 2001 gesloten koopovereenkomst; vernietigt het vonnis in conventie en reconventie voor het overige; verklaart voor recht: dat het nalaten van Bouwfonds aan [geïntimeerde] het appartementsrecht te leveren, dat aan [geïntimeerde] in het kader van de onderhandse executie op 29 oktober 2001 werd verkocht, een aan Bouwfonds toe te rekenen tekortkoming in de nakoming oplevert; dat deze tekortkoming de ontbinding van voormelde koopovereenkomst rechtvaardigt en evenzeer rechtvaardigt dat Bouwfonds de overeengekomen boete verschuldigd is, behoudens matiging daarvan op de voet van artikel 6:94 lid 1 BW; compenseert de gedingkosten in de eerste aanleg in conventie en reconventie en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het over en weer meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.J. Chorus, M.C.M. van Dijk en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 mei 2007.