Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2404

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4498 WW + 06/4501 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering overneming loonverplichtingen. Samenhang einde dienstbetrekking en betalingsonmacht? Voldoende gemotiveerd?


Uitspraak

06/4498 WW en 06/4501 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant 1] [Appellant 2], tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2006, 06/16 WW (inzake appellante 1), en 06/15 WW (inzake appellante 2), (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellanten en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellanten is door mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellanten zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellanten waren op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in een voltijd dienstverband werkzaam als champignonplukster bij Hazar Uitzendbureau (hierna: werkgever). Na de ziekmeldingen van appellanten per respectievelijk 1 november 2004 (appellante 1) en 1 december 2004 (appellante 2) heeft de werkgever geen loon meer betaald. Nadat zij de werkgever tevergeefs hadden gesommeerd tot loondoorbetaling, en nadat hen was gebleken dat de werkgever mogelijk in feitelijke betalingsonmacht verkeerde, hebben zij op 12 april 2005 bij het Uwv een aanvraag ingediend tot overneming van hun vorderingen jegens de werkgever, op grond van hoofdstuk IV van de WW. Appellante 1 heeft bij haar aanvraag gesteld dat zij van haar werkgever loon te vorderen heeft over de periode vanaf 1 november 2004 alsmede vakantietoeslag over de periode vanaf 1 juli 2004. Appellante 2 heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij van haar werkgever loon te goed heeft over de periode vanaf 1 oktober 2004, minus een haar verstrekt voorschot over die maand, alsmede de vakantietoeslag over de periode vanaf 1 juli 2004. De onderneming is op 2 mei 2005 per 1 april 2004 uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel. Omstreeks april 2005 is de bedrijfsvoering gestaakt. De werkgever is op 2 november 2005 failliet verklaard. 2.2. Het Uwv heeft met besluiten van 26 april 2005 op beide aanvragen afwijzend beslist. Volgens het Uwv is niet gebleken dat de werkgever in blijvende betalingsonmacht verkeert, zodat geen uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW kan worden toegekend. De tegen die besluiten gerichte bezwaren van appellanten zijn bij de thans bestreden besluiten van 25 november 2005 ongegrond verklaard. In die besluiten stelt het Uwv zich op het standpunt dat het dienstverband van appellante 1 met ingang van 1 december 2004 en van appellante 2 met ingang van 22 oktober 2004 door ontslagname is beëindigd. Nu er op die data nog geen betalingsonmacht van de werkgever was als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW, kunnen appellanten aan dat wetsartikel geen recht op overneming van betalingsverplichtingen door het Uwv ontlenen. Het Uwv stelt zich in de bestreden besluiten voorts op het standpunt dat de vorderingen van appellanten ook op grond van artikel 62 van de WW niet voor overneming in aanmerking komen. 3. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dienstbetrekkingen door ontslagname van appellanten (reeds geruime tijd) waren geëindigd voordat de werkgever failliet werd verklaard en is van oordeel dat appellanten niet op grond van artikel 62 van de WW recht hebben op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. 4.1. In hoger beroep hebben appellanten betwist dat zij ontslag hebben genomen op de in de bestreden besluiten vermelde data. Ter ondersteuning van dit standpunt is in beide zaken verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2006 (06/589) betreffende appellante 1 waarin de rechtbank in het kader van het recht op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft overwogen dat uit het dossier niet eenduidig blijkt dat zij per 1 december 2004 zelf ontslag heeft genomen. 5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. 5.1. In artikel 61, eerste lid, van de WW is -voor zover van belang- bepaald dat een werknemer recht heeft op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW indien zijn werkgever in betalingsonmacht verkeert en hij van de werkgever loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft. In artikel 62 van de WW is bepaald dat de werknemer wiens dienstbetrekking reeds was geëindigd voordat de werkgever in een toestand van betalingsonmacht kwam te verkeren, geen recht heeft op uitkering, tenzij er een samenhang bestaat tussen het einde van de dienstbetrekking en de later ingetreden betalingsonmacht, of de vordering niet te gelde kan worden gemaakt uitsluitend wegens de betalingsonmacht van de werkgever. 5.2. De Raad overweegt allereerst dat de gedingstukken onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat de werkgever reeds in november/december 2004 in de toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. 5.3. Vervolgens staat ter toetsing of het Uwv de aanvragen van appellanten met toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW heeft afgewezen op de grond dat appellanten niet voldoende voortvarend en gericht actie hebben ondernomen om hun vorderingen op de werkgever af te dwingen. Volgens het Uwv is dat niet het geval zodat niet kan worden aangenomen dat de rechten van appellanten uitsluitend wegens de betalingsonmacht niet geldend konden worden gemaakt. Blijkens de bestreden besluiten gaat het Uwv ervan uit dat de dienstbetrekking van appellante 1 per 1 december 2004 en die van appellante 2 per 22 oktober 2004 door ontslagname zijn geëindigd. 5.4. Appellanten hebben van meet af aan gesteld dat hun dienstbetrekkingen niet zijn geëindigd. Dat standpunt blijkt onder meer ook uit de brieven waarbij hun gemachtigde in december 2004 de werkgever tot nakoming heeft aangeschreven, alsook uit hun aanvraag van een Hoofdstuk IV-uitkering. De Raad dient derhalve een oordeel te geven over de vraag of de dienstbetrekkingen van appellanten, zoals het Uwv stelt, zijn geëindigd voordat de toestand van blijvende betalingsonmacht van de werkgever is ingetreden. Dat is met name van belang nu op grond van de gedingstukken, alsmede de verklaring van de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad, ervan kan worden uitgegaan dat de werkgever in april/mei 2005 feitelijk in een toestand van blijvende betalingsonmacht is geraakt. 5.5. Het Uwv baseert zijn standpunt op de zich onder de stukken bevindende brieven, op briefpapier van het administratiekantoor van de werkgever, waarbij de `ontslagaanvraag` van appellante 1 per 1 december 2004 en die van appellant 2 per 22 oktober 2004 door de werkgever wordt `bevestigd`. Appellanten bestrijden, als gezegd, dat zij ontslag hebben genomen en zij betwisten deze brieven te hebben ontvangen. Nu deze brieven voorts niet zijn ondertekend en gesteld noch gebleken is dat zij zijn verzonden, kan de Raad het Uwv niet volgen in zijn redenering dat van de juistheid van de inhoud van die brieven kan worden uitgegaan omdat appellanten de inhoud niet in rechte hebben aangevochten. In dat verband merkt de Raad nog op dat in de gedingstukken nergens blijkt van een `ontslagaanvraag` als waarvan die brieven melding maken. De Raad is dan ook, anders dan de rechtbank, niet tot het oordeel kunnen komen dat uit de enkele mededeling van de gemachtigde van appellanten tijdens een telefonische hoorzitting “dat belanghebbende totaal niet op de hoogte was van wat zij tekende” moet worden afgeleid dat zij een ontslagaanvraag hebben ondertekend. Ook het Uwv heeft zich bij de bestreden besluiten terecht niet op deze uitlating beroepen. 5.6. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten op een ontoereikende feitelijke grondslag berusten en dat zij in zoverre ook onvoldoende zijn gemotiveerd. Die besluiten komen derhalve voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraken. Het Uwv zal opnieuw op de bezwaren van appellanten dienen te beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te betrekken het verzoek ter vergoeding van de kosten in bezwaar. 5.7. Met het oog op de verdere besluitvorming merkt de Raad nog het volgende op. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv meegedeeld er in het vervolg op de in 4.1. vermelde uitspraak van te zijn uit gegaan dat beide appellanten per 1 december 2004 door de werkgever zijn ontslagen. Dat uitgangspunt kan voor de verdere besluitvorming in de onderhavige gedingen geen rol spelen, wel echter het feit dat vanaf die datum aan appellanten ziekengeld is toegekend. Het komt de Raad voor dat het Uwv en de gemachtigde van appellanten, die ter zitting niet aanwezig was, er goed aan doen om met elkaar in overleg treden, alvorens het Uwv definitief op de bezwaren van appellanten beslist. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden voor appellanten 1 en 2, ieder afzonderlijk, begroot op € 7,90 terzake van reiskosten in eerste aanleg en voor appellanten tezamen op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep. De Raad heeft daarbij de zaken op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangemerkt als samenhangende zaken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de beroepen van appellante 1 en 2 tegen de bestreden besluiten van 25 november 2005 gegrond, en vernietigt die besluiten; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellanten dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 981,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zowel aan appellante 1als aan appellante 2 het door hen betaalde griffierecht in beroep (€ 37,--) en in hoger beroep (€ 105,--) van in totaal telkens € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.R.S. Bacon. RH