
Jurisprudentie
BB2400
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4645 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4645 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WW-uitkering. Uitkeringsfraude? Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering.
Uitspraak
06/4645 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 juli 2006, 04/1406 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7048 WW, 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7051 WW, 05/7052 WW, 05/7053 WW, 05/7136 WW, 07/1764 WW, 06/5945 en 06/4201 WW. Namens appellant is verschenen mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en mr. F.H.M.A. Swarts, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter afdoening zijn de zaken vervolgens gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW), alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is van 8 januari 2001 tot en met 1 november 2002 fulltime en aansluitend nog twee weken gedeeltelijk werkzaam geweest in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaan-deelhouder is. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 november 2002 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 15 juli 2003 is aan appellant met ingang van 4 november 2002 tevens een toeslag ingevolge de TW toegekend.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van [W.] heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellant, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers R.J. [d. G.], J. [D C L], S. [T.] en T. [N-H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 29 juni 2004 is ten aanzien van appellant de conclusie getrokken dat appellant samen met [W.] zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft omgezet in arbeidsovereen-komsten voor bepaalde tijd. In de in beslag genomen administratie van de werkgever is een originele arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in vaste dienst aangetroffen, welke nooit aan het Uwv is gezonden. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2004, gecorrigeerd bij brief van 1 september 2004, de aan appellant toegekende WW-uitkering en de toeslag met ingang van 4 november 2002 ingetrokken. Bij een tweede besluit van 19 augustus 2004 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van 4 november 2002 tot en met 27 juni 2004 onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 26.266,72 bruto wegens onverschuldigde betaling van hem teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 28 oktober 2004 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat het besluit tot toekenning van de
WW-uitkering en de toeslag wordt ingetrokken op de grond dat appellant per 4 november 2002 verwijtbaar werkloos is geworden en de WW-uitkering op die grond blijvend geheel wordt geweigerd, waardoor tevens de grondslag aan de toekenning van de toeslag is komen te ontvallen. Voorts vloeit uit artikel 36 van de WW en artikel 20 van de TW dwingendrechtelijk voort dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is voldoende gebleken dat appellant op 8 januari 2001 in vaste dienst is getreden bij de werkgever en dat hij samen met [W.] dit bestaande arbeidscontract voor onbepaalde tijd eind december 2002 heeft omgezet in een tweetal contracten voor bepaalde tijd, lopende van 8 januari 2001 tot 1 december 2001 en van
1 december 2001 tot 1 november 2002. Door deze handelwijze is appellant met ingang van 4 november 2002 als verwijtbaar werkloos aan te merken, zodat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de WW-uitkering terecht heeft ingetrokken. Nu eiser per
4 november 2002 geen recht had op een WW-uitkering, had hij evenmin recht op een toeslag ingevolge de TW, zodat het Uwv de toeslag eveneens terecht heeft ingetrokken. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en de toeslag af te zien.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij een van de werknemers van [W.] is wiens arbeidsovereen-komst voor onbepaalde tijd eind 2002 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Mocht dit wel het geval zijn, dan is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat appellant de Nederlandse taal niet goed beheerst, hij de reikwijdte van zijn handelen niet goed heeft overzien en door [W.] onder druk is gezet om aan de door de werkgever gewenste contractswijziging mee te werken. Appellant voelde zich verplicht mee te werken aan de verzoeken van [W.], waaronder het zetten van een handtekening op een werkbriefje dan wel op een arbeidsovereenkomst. Volgens appellant dienen deze omstandigheden een rol te spelen bij de vraag of aanleiding bestaat om geheel of gedeeltelijk van intrekking van WW-uitkering af te zien dan wel om van terugvordering af te zien. Ten slotte is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat appellant, gelet op de slechte financiële positie van de werkgever, zeer waarschijnlijk op enig moment toch werkloos zou zijn geworden.
5. De Raad, beslissend op hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3. genoemde rapport werknemersfraude gevoegde proces-verbaal van het verhoor van appellant op 3 mei 2004 en het proces-verbaal van het verhoor van [W.] op 15 juni 2004 staat ook voor de Raad vast dat appellant op 8 januari 2001 bij de werkgever in dienst is getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een loon van f. 3.500,-- bruto per maand. Tot de gedingstukken behoren drie door appellant en [W.] ondertekende arbeidscontracten voor bepaalde tijd, waarvan twee als datum hebben 9 januari 2001 en het derde contract de datum van 4 december 2001, waarin een artikel 12 inzake Ziekte-verzuim is opgenomen. [W.] heeft verklaard dat dit artikel eerst vanaf medio 2002 op aanwijzing van zijn boekhouder standaard aan de contracten is toegevoegd. Daaruit heeft [W.] afgeleid dat deze drie contracten pas eind 2002 zijn opgesteld en dat het arbeidscontract voor onbepaalde tijd, gedateerd 9 januari 2001, dat niet een artikel 12 bevat, het juiste arbeidscontract is. De vraag of het vaste contract van appellant in december 2002 is omgezet in tijdelijke contracten, zodat hij in aanmerking kon komen voor een WW-uitkering, heeft [W.] bevestigend beantwoord. Deze verklaring van [W.] komt overeen met de verklaring die appellant op 3 mei 2004 tegenover de opsporingsfunctionaris heeft afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij bij indiensttreding bij [W.] een arbeidscontract heeft getekend, dat hij op een gegeven moment bij [W.] op kantoor moest komen, handtekeningen op formulieren heeft gezet en zijn eerste contract moest inleveren. Appellant heeft tevens verklaard dat hij de contracten heeft ondertekend omdat [W.] geen werk meer voor hem had en dat appellant “de WW in moest”.
5.2. Met het ondertekenen eind 2002 van de arbeidscontracten voor bepaalde tijd, waardoor de arbeidsovereenkomst met [W.] op 1 november 2002 is geëindigd, is appellant in feite met de werkgever een beëindigingovereenkomst aangegaan. De Raad is van oordeel dat het appellant vanuit het oogpunt van toepassing van de WW kan worden aangerekend dat hij deze overeenkomst is aangegaan. Appellant heeft zich derhalve, door in te stemmen met de beëindiging van de dienstbetrekking, niet gehouden aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De stelling van appellant dat hij, gelet op de slechte financiële situatie van het bedrijf, op enig moment toch werkloos zou zijn geworden, wat daarvan ook zij, doet er niet aan al dat per 4 november 2002 sprake is van verwijtbare werkloosheid. De Raad is niet gebleken dat het niet nakomen van deze verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Derhalve heeft het Uwv de WW-uitkering op goede gronden met ingang van 4 november 2002 blijvend geheel geweigerd. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW trekt het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van uitkering. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het besluit tot intrekking van de WW-uitkering niet in strijd heeft gehandeld met enig algemeen rechtsbeginsel of enige regel van ongeschreven recht waaronder in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. In dat verband wijst de Raad erop dat appellant en de werkgever bij de aanvraag van de WW-uitkering het Uwv onjuist hebben geïnformeerd door het te doen voorkomen dat sprake is van het expireren van een arbeidscontract voor bepaalde tijd.
5.3. Ingevolge artikel 2 van de TW bestaat uitsluitend recht op een toeslag als de betrokkene recht heeft op een loondervingsuitkering. Door de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering met ingang van 4 november 2002 is de grondslag ontvallen aan de toeslag, die het Uwv vanaf 4 november 2002 aan appellant heeft verstrekt. Het Uwv is ingevolge artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW in beginsel gehouden het recht op toeslag in te trekken indien, zoals in het geval van appellant, het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 van de TW heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van toeslag.
5.4. De Raad heeft in de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om in zijn geval dringende redenen aanwezig te achten, die het Uwv hadden moeten nopen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan van dwingende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kan slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. De Raad is niet gebleken dat in de omstandigheden van appellant sprake is van dergelijke dringende redenen. De omstandigheid dat appellant de Nederlandse taal niet goed beheerst en hij zich door [W.] onder druk voelde gezet om aan de door de werkgever gewenste contractswijziging mee te werken, kan niet als zodanig worden aangemerkt.
5.5. Gelet op het hiervoor overwogene treft het hoger beroep van appellant geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW