
Jurisprudentie
BB2398
Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1470 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1470 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering. Verwijtbare werkloosheid? Geen overeenstemming over uitvoering werk na constatering van legionella in watermonster.
Uitspraak
06/1470 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2006, 05/5454 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. de Wild-Lolkes de Beer, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Rial Calvo, eveneens werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat. In dat kader hebben partijen nadere stukken ingezonden.
Het geding is nadien ter behandeling aan de orde gesteld op 27 juni 2007. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant was sinds 12 mei 2003 als zwembadmedewerker in dienstbetrekking werkzaam bij [werkgever 1] (later: [werkgever 2]), gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Bij beschikking van de kantonrechter van 23 december 2004 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever met ingang van 1 februari 2005 ontbonden, met toekenning van een vergoeding aan appellant van een bedrag van
€ 2.214,-- bruto.
2.3. Op 2 maart 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het Uwv de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden omdat appellant geen overeenstemming heeft kunnen bereiken om zijn werk in verband met legionellabesmetting uit te voeren op de wijze zoals zijn werkgever hem dat heeft opgedragen. Dat appellant niet heeft willen voldoen aan de opdrachten van zijn werkgever, heeft geleid tot een verschil van inzicht waaraan hij zelf heeft meegewerkt. Daarmee heeft hij zich zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van zijn dienstverband zou kunnen leiden. Bij besluit van
19 juli 2005 (het bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat op basis van de gedingstukken, met name de gespreksnotities van het Uwv met appellant en zijn werkgever van 18 april 2005 en
21 april 2005, aangenomen kan worden dat appellant zijn werkzaamheden niet volgens de regels van de werkgever heeft uitgevoerd. Van appellant had gevergd mogen worden dat hij de werkzaamheden volgens de voorschriften zou uitvoeren en dat hij, indien hem dat niet juist voorkwam, vanuit die positie ander werk was gaan zoeken. Dat de werkgever het vertrouwen in appellant is kwijtgeraakt, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, lag naar het oordeel van de rechtbank in de opstelling van appellant, hetgeen dan ook voor zijn rekening dient te komen. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat het oordeel van de kanton-rechter inzake de verwijtbaarheid van het ontslag onverlet laat dat in het kader van de toepassing van de WW door het Uwv een zelfstandige beoordeling en toetsing dient plaats te vinden, zodat de grief van appellant dat hem geen verwijt treft omdat de kantonrechter heeft overwogen dat hem niets te verwijten valt, niet opgaat. Voor redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien, zodat is geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die reeds in beroep naar voren zijn gebracht.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Tijdens de behandeling ter zitting is, mede naar aanleiding van het daar door appellant gestelde, gebleken dat de gedingstukken onvoldoende duidelijkheid boden omtrent onder meer de feiten aangaande de legionellabesmetting in het zwembad, en is vastgesteld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak.
5.3. Met instemming van partijen is vervolgens, met het oog op de beantwoording van de vraag of de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechts-gevolgen van het bestreden besluit in stand kan laten, het Uwv verzocht een nader onderzoek in te stellen bij de werkgever en bij appellant naar de feitelijke omstandig-heden die tot het einde van de dienstbetrekking hebben geleid. Het Uwv heeft het nader onderzoek zoals verzocht verricht. Aan appellant is gevraagd zijn versie van de feiten op papier te zetten en er is contact opgenomen met de werkgever. De daarop betrekking hebbende stukken heeft het Uwv met een nadere standpuntbepaling aan de Raad toegezonden en appellant heeft daarop gereageerd en zijn standpunt opnieuw uiteengezet. Het Uwv meent dat de nader verkregen gegevens zijn opvatting dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden ondersteunen, terwijl appellant herhaalt dat hem geen verwijt treft.
5.4. De Raad staat thans voor de vraag of het Uwv de WW-uitkering aan appellant bij wijze van maatregel terecht blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De thans voorhanden gegevens bieden naar zijn oordeel voldoende steun voor de conclusie dat appellant zich niet aan de bedrijfsvoorschriften heeft gehouden. Dat wordt in essentie ook niet door appellant bestreden. Appellant meent echter dat hij, toen hij met een collega in een rapportage te hoge waarden legionella had geconstateerd en de werkgever geen maatregelen wenste te treffen, zich terecht tot het Ministerie van VROM dan wel de Inspectie van de Volksgezondheid heeft gewend. Volgens appellant heeft de werkgever hem dat ten onrechte kwalijk genomen. De werkgever wijst erop dat aan een watermonster niet direct te zien is of het legionella bevat en zo ja, in welke concentratie en van welke soort - daarvoor moet het eerst op kweek worden gezet -, en voorts dat er destijds weliswaar een hoge concentratie legionellabacteriën is aangetroffen, echter van een soort die vrijwel nooit tot ziekte leidt. Hoewel de Raad onderkent dat de gegevens omtrent de gestelde besmetting en de in dat verband te nemen preventieve maatregelen, niet geheel duidelijk zijn geworden - ook omdat appellant, hoewel daarom nadrukkelijk gevraagd, de door hem genoemde rapportage niet heeft overgelegd -, bieden de gedingstukken, in onderling verband bezien, voldoende steun voor de conclusie dat het appellant in het bijzonder is verweten dat hij niet bereid was de voorschriften van de werkgever alsnog te aanvaarden en in zijn houding heeft volhardt. Appellant had zich er van bewust dienen te zijn dat dit gedrag door zijn werkgever niet zou worden geaccepteerd. De daardoor veroorzaakte verstoring van de arbeidsverhouding, die de werkgever ertoe bracht aan te sturen op beëindiging van de dienstbetrekking, moet dan ook aan appellant worden verweten. Daaraan voegt de Raad nog toe dat appellant zijn standpunt dat hij correct handelde met het oog op het gevaar van bezoekers en personeel van het zwembad, als gezegd, niet met nadere stukken heeft onderbouwd, en dat het door hem overgelegde positieve getuigschrift van de werkgever geen reden is voor een ander oordeel.
5.5. De Raad ziet tot slot in de aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond om te oordelen dat appellant zijn gedrag niet in overwegende mate kan worden verweten. De conclusie moet dan ook zijn dat het Uwv terecht de uitkering blijvend geheel heeft geweigerd en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.449,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.449,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--)aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
108