
Jurisprudentie
BB2392
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5141 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5141 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Korting op WW-uitkering, aangezien voorafgaand aan werkloosheid niet gesolliciteerd. Na WAO-schatting, omschakelen van reïntegratie bij eigen werkgever naar sollicitatie bij andere werkgever.
Uitspraak
06/5141 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2006, 06/1027 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Vis, werkzaam bij ABVAKABO FNV, regiokantoor Zuid-West, te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vis voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als postbode werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) Koninklijke TPG Post B.V. Op 6 juni 2003 is zij wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Per einde wachttijd is aan appellante geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering toegekend, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Wel werd zij ongeschikt geacht voor haar eigen werkzaamheden. Appellante heeft vervolgens getracht een andere passende functie bij haar werkgever te verkrijgen. Op
23 augustus 2005 heeft appellante van haar werkgever te horen gekregen dat herplaatsing niet mogelijk was, dat bij het Centrum voor werk en inkomen een ontslagvergunning zal worden aangevraagd en dat de salarisbetaling met ingang van 1 september 2005 zal worden stopgezet.
2.2. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 september 2005 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 20 uur per week. Daarbij is een korting toegepast van 20% gedurende zestien weken, omdat appellante voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid niet heeft gesolliciteerd. Dit besluit is, na bezwaar, bij het bestreden besluit van 30 januari 2006 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het hoger beroep van appellante richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank terzake van de opgelegde maatregel. Volgens appellante kan haar niet worden verweten dat zij vóór 1 september 2005 niet heeft gesolliciteerd. Zij heeft er daarbij onder meer op gewezen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om ondanks haar medische beperkingen passend werk bij haar werkgever te krijgen en dat zij met stopzetting van haar loon geen rekening hoefde te houden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Blijkens het verhandelde ter zitting wordt appellante nog slechts verweten dat zij na de (telefonische) mededeling van de werkgever van 23 augustus 2005 tot aan haar eerste werkloosheidsdag, 1 september 2005, geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
5.2. De Raad is, anders dan de rechtbank en het Uwv, van oordeel dat het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit) geen norm bevat voor de omvang van de sollicitatieverplichting voorafgaande aan het recht op uitkering in de - zich hier voordoende - situatie waarin de werkloosheid is ingetreden zonder dat het dienstverband eindigt.
5.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 september 2005, LJN AU3985, neemt dit echter niet weg dat appellante vanaf het moment dat zij wist of redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij werkloos zou worden, op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW inspanningen moest verrichten gericht op het verkrijgen van passende arbeid.
5.4. De Raad is van oordeel dat het voor appellante vanaf 23 augustus 2005 redelijkerwijs duidelijk was dat zij werkloos zou worden en dat zij de op grond van voornoemde bepaling op haar rustende sollicitatieverplichting niet is nagekomen door in de periode van 23 augustus 2005 tot 1 september 2005 geen enkele sollicitatieactiviteit te verrichten. De desbetreffende periode acht de Raad niet zodanig kort dat het niet reëel is appellante te verwijten dat zij niet heeft gesolliciteerd.
5.5. Dit betekent dat het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden was om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste en tweede lid, van het Maatregelenbesluit Uwv, in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dat besluit, volgt dat in een dergelijk geval een korting wordt opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij sprake is van verminderde verwijtbaarheid, in welk geval de hoogte van die maatregel 10% bedraagt.
5.6. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om verminderde verwijtbaarheid bij appellante aan te nemen. De Raad heeft daartoe in aanmerking genomen dat appellante door de mededeling van haar werkgever van 23 augustus 2005 werd overvallen en daardoor ineens moest omschakelen van activiteiten gericht op re-integratie bij de eigen werkgever naar activiteiten gericht op het verkrijgen van werk bij andere werkgevers. Daarbij acht de Raad voorts van belang dat appellante arbeidsongeschikt was verklaard voor haar oude functie van postbode en daardoor genoodzaakt was te solliciteren naar functies die zij met haar medische beperkingen nog wel zou kunnen verrichten. Voor de vraag welke functies dat zouden kunnen zijn, kon appellante niet terug vallen op het bewijs van inschrijving van het CWI, omdat daarop geen beroep van inschrijving was vermeld.
5.7. Het voorgaande brengt mee dat de opgelegde maatregel geen stand kan houden en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, beide voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv zal opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te beslissen.
6. Met betrekking tot het verzoek van appellante het Uwv te veroordelen in de schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt de Raad dat het Uwv een nader besluit dient te nemen en dat het, nu nog niet vaststaat hoe dit nadere besluit zal gaan luiden, thans niet op de weg van de Raad ligt om zich over mogelijke schade uit te spreken. Het ligt in de rede dat het Uwv bij het nemen van het nieuwe besluit tevens aandacht zal besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat om schade te vergoeden.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op een bedrag van € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW