Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2371

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1127 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering materiële en immateriële schadevergoeding tgv dienstongeval. Verjaring gestuit?


Uitspraak

06/1127 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2006, 04/35 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellant Datum uitspraak: 23 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Oskam, advocaat te Amsterdam, door mr. S. Filali, werkzaam bij de politieregio [regio], en door mr. M.F.E. Stegge en mr. J.A. Krikke, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene, als hoofdagent werkzaam bij de politieregio [regio], heeft op 13 mei 1996 in de uitvoering van de dienst letsel opgelopen. Hij is daardoor ongeschikt geworden voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Dit ongeval is door appellant aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). In 1998, 1999 en 2000 heeft betrokkene met de korpsbeheerder gecorrespondeerd over vergoeding van de schade die hij door het ongeval heeft geleden. Met ingang van 1 maart 2002 is aan betrokkene eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. 1.2. Bij brief van 15 februari 2002 heeft betrokkene appellant verzocht om vergoeding van alle materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval. Daartoe heeft hij aangevoerd dat appellant niet heeft voldaan aan de op de werkgever rustende zorgplicht. 1.3. Bij besluit van 11 februari 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 november 2003, heeft appellant dit verzoek afgewezen op grond van verjaring. 1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste jurisprudentie aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren, welke in het geval van betrokkene is aangevangen op 13 mei 1996, de datum van het dienstongeval, niet meer rechtens afdwingbaar zijn. Binnen die termijn heeft betrokkene evenwel bij brieven van 24 september 1998, 11 maart 1999, 16 augustus 1999 en 1 november 2000 het verzoek om schadevergoeding aangekondigd. Door deze brieven, in onderlinge samenhang bezien, was voor appellant duidelijk dat betrokkene zich zijn recht op het vorderen van schadevergoeding voorbehield, aldus de rechtbank. 2. Appellant bestrijdt in hoger beroep dat de verjaring is gestuit. Naar aanleiding van hetgeen partijen hieromtrent hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze termijn bij het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de geleden schade in actie had kunnen komen (CRvB 20 januari 2000, LJN AA5180 en TAR 2000, 40). 2.2. De rechtszekerheid staat er niet aan in de weg dat de ambtenaar die zo'n aanspraak meent te hebben daarvan, vóór het verstrijken van de termijn, tegenover het betrokken bestuursorgaan doet blijken op zodanige wijze dat de lopende termijn wordt afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaren begint. Uit een oogpunt van kenbaarheid moet hierbij sprake zijn van een schriftelijke mededeling waarin de ambtenaar zich ondubbelzinnig zijn aanspraak voorbehoudt. Deze eis van schriftelijkheid hangt samen met de strekking van een stuitingshandeling, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan het bestuursorgaan dat dit, ook na het verstrijken van de termijn, ermee rekening moet houden dat het de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal, opdat het zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de ambtenaar in te dienen verzoek om vaststelling en honorering van de aanspraak behoorlijk kan verweren. 2.3. Toepassing van de onder 2.2. omschreven maatstaf leidt de Raad in dit geval niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. In de brief van 24 september 1998, gericht aan de Politie [regio], heeft betrokkene aangegeven dat reeds sprake was van vergoeding van enkele kosten maar dat, zodra meer duidelijkheid zou zijn ontstaan omtrent de geleden en nog te lijden (letsel)schade "een integraal verzoek tot vergoeding van deze schade" aan appellant zou worden voorgelegd. In verband daarmee werden ook de verslagen opgevraagd van de laatst gehouden functionerings- en/of beoordelingsgesprekken. Appellant heeft hieruit kunnen en moeten begrijpen dat betrokkene jegens hem aanspraak maakte op volledige schadevergoeding, ook voor zover deze - bijvoorbeeld wegens immateriële schade of carrièreschade - de op grond van het Barp en andere rechtspositionele regelingen te verrichten uitkeringen te boven zou gaan. Dat daarbij niet expliciet werd verwezen naar de zorgplicht van de werkgever, maakt dit niet anders. De brief had onmiskenbaar betrekking op alle uit het ongeval van 13 mei 1996 voortvloeiende schade, ongeacht uit welken hoofde deze door appellant zou moeten worden vergoed. Dat daarbij de zorgplicht van de werkgever in beeld zou komen, lag onder de gegeven omstandigheden voor de hand. Aan betrokkene kan evenmin worden tegengeworpen dat hij geen term zoals "aansprakelijkstelling" heeft gebruikt, nu voor hem de bestuursrechtelijke weg open stond van een verzoek om schadevergoeding dat leidt tot een door het betrokken bestuursorgaan te nemen besluit. Ten slotte doet aan het karakter van stuitingshandeling niet af dat betrokkene slechts aangaf "voornemens" te zijn een verzoek om schadever-goeding in te dienen. Kenmerkend voor zo'n handeling is immers juist dat zij aan de daadwerkelijke indiening van een verzoek of vordering vooraf gaat. Voorts is in de brief van 1 november 2000, welke eveneens binnen de termijn is verzonden, onomwonden gesteld dat betrokkene voorbereidingen voor het indienen van een schadeclaim aan het treffen was. 2.4. Al met al moet naar het oordeel van de Raad worden gesproken van een voldoende duidelijke waarschuwing op grond waarvan appellant ermee rekening diende te houden dat ook na ommekomst van de (oorspronkelijke) termijn een verzoek om schadever-goeding als het onderhavige zou worden ingediend. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat een nieuwe termijn van vijf jaren is gaan lopen, zodat het verzoek om schadevergoeding niet met een beroep op verjaring kon worden afgewezen aangezien van schending van de rechtszekerheid geen sprake was. 2.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio [regio]; Bepaalt dat van de politieregio [regio] een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) R.B.E. van Nimwegen. HD Q