Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2362

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2146 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbare werkloosheid. Ontslag op staande voet. Financiële noodsituatie?


Uitspraak

06/2146 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2006, 05/4129 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.A.C. Nijhof-Top, advocaat te Zeewolde, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Nijhof-Top als zijn raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Appellant is vanaf 1 augustus 1992 als touringcarchauffeur in dienst van [werkgever] werkzaam geweest. Hij is op 8 juni 2004 op staande voet ontslagen. Bij beschikking van 9 september 2004 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant, voor het geval die nog bestaat, ontbonden per 1 oktober 2004. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd, die het Uwv bij besluit van 22 oktober 2004 met ingang van 11 oktober 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel heeft geweigerd. Bij het bestreden besluit van 2 februari 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2004 ongegrond verklaard. Aan die maatregel ligt ten grondslag dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv heeft verder geen dringende redenen aanwezig geacht om met toepassing van artikel 27, zesde lid, van de WW van het opleggen van een maatregel af te zien. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, van oordeel zijnde dat het Uwv op goede grond de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft tevens overwogen dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij door de opgelegde maatregel in een financiële noodsituatie verkeert, maar dat appellant die stelling niet nader heeft onderbouwd. Nu ook overigens uit de stukken niet naar voren komt dat appellant in een financiële of sociale noodsituatie verkeert, achtte de rechtbank geen redenen aanwezig op grond waarvan het Uwv van oplegging van de maatregel had moeten afzien. 4. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep van appellant zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de dringende redenen die volgens appellant voor het Uwv grond hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien. 4.1. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 30 augustus 2000, LJN ZB8961, RSV 2000/239, en van 25 juli 2006, LJN AY5010) kan het Uwv in geval van dringende redenen afzien van het opleggen van een maatregel, maar moet het daarbij gaan om redenen van financiële en/of sociale aard waardoor voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. 4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling dat hij ten gevolge van de blijvend gehele weigering van WW-uitkering in een financiële noodsituatie verkeert, niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel de Raad geen reden heeft eraan te twijfelen dat de hier opgelegde maatregel voor appellant ernstige financiële gevolgen zal hebben gehad, moet hij vaststellen dat de gemachtigde van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat er sprake is van een financiële noodsituatie. Daaraan is geen enkele, specifieke onderbouwing gegeven. Het standpunt van appellant valt in essentie terug te leiden op het probleem dat zijn uitgavenpatroon was gebaseerd op zijn inkomen en dat van zijn echtgenote en dat zij sinds het ontslag van appellant van één inkomen moeten leven. Een dergelijke omstandigheid leidt op zichzelf bezien niet tot de conclusie dat sprake is van een financiële noodsituatie. Ter zitting van de Raad is namens appellant nog gesteld dat zijn aanvraag om een bijstandsuitkering is afgewezen wegens de inkomsten van zijn echtgenote, dat hij van familie een auto heeft gekregen, dat hij geld heeft moeten lenen en dat hij er niet in is geslaagd ander vast werk te vinden. Ook daaruit kan de Raad niet concluderen dat appellant in een financiële en/of sociale noodsituatie verkeert en zeker niet dat sprake is van iets bijzonders dan wel uitzonderlijks. De conclusie moet dan ook zijn dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat er geen dringende redenen aanwezig waren om van het opleggen van een maatregel af te zien. Daarbij merkt de Raad nog op, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, ook geen redenen te zien op grond waarvan van het Uwv nader onderzoek naar die redenen had moeten worden verlangd. 4.3. Hetgeen namens appellant, met een beroep op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de Grondwet, nog ter zitting is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. 5.1. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.R.S. Bacon. RH