Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2334

Datum uitspraak2007-08-07
Datum gepubliceerd2007-08-27
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers86705 JE RK 07-532 en 87006 JE RK 07-572a
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank komt tot de conclusie dat verlenging van de ondertoezichtstelling moet worden afgewezen, nu de ondertoezichtstelling gelet op de gestagneerde hulpverlening alleen met een uithuisplaatsing in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting ten uitvoer gelegd kan worden en een dergelijke plaatsing niet in het belang van de minderjarige kan worden geacht.


Uitspraak

Beschikking RECHTBANK ZUTPHEN Sector Civiel – Afdeling Familie Zaaknummers: 86705 JE RK 07-532 en 87006 JE RK 07-572a beschikking van de meervoudige kamer d.d. 7 augustus 2007 de stichting: Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, namens de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, gevestigd te: 3812 CC Amersfoort, adres: Puntenburgerlaan 91, advocaat: mr. M. Kramer te Soest, inzake de minderjarige [naam minderjarige], geboren op: [geboortedatum] 1992 te [plaats], advocaat: mr. W.H. Teusink, en de moeder (ouderlijk gezag): [naam moeder], de vader (ouderlijk gezag): [naam vader], wonende te: [plaats], adres: [adres], gemachtigde: de heer J. Hop. Het procesverloop Dit verloop blijkt uit: - de tussenbeschikking (86705 JE RK 532) van deze rechtbank van 21 juni 2007; - het verzoekschrift met nummer 87006 JE RK 07-572a, ingekomen op 2 juli 2007; - de brief van de gezinsvoogd met als bijlage het indicatiebesluit, van 17 juli 2007; - het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 24 juli 2007. De feiten Krachtens beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 28 november 2006 staat de minderjarige onder toezicht van de stichting tot 31 augustus 2007. De verzoeken De stichting verzoekt: - op grond van artikel 1:256 lid 2 Burgerlijk Wetboek de ondertoezichtstelling van de minderjarige te verlengen met een jaar; - ter effectuering van het indicatiebesluit van 28 juni 2007 en op grond van artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek, de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht te verlenen conform dat besluit; - de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Zij stelt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Het standpunt van de minderjarige [minderjarige] vindt het jammer dat zij niet meer naar school kan. De reden is haar niet duidelijk, in die zin, zij kan niet begrijpen waarom zij van die school af zou moeten. Zij heeft het er erg naar haar zin en behaalt goede resultaten. Zij heeft haar laatste rapport meegenomen van vóór de uithuisplaatsing. Tevens heeft zij daar vrienden en vriendinnen [minderjarige] geeft aan dat zij het thuis goed heeft en met haar vader verschillende dieren verzorgt en soms ook mag eten koken. De advocaat van [minderjarige] verzoekt om de verzoeken af te wijzen en stelt dat de ondertoezichtstelling geen meerwaarde heeft, nu niet kan worden vastgesteld dat de thuissituatie de ontwikkeling van het kind in ernstige mate belemmert. Dat ouders van kinderen met een handicap ook wel eens het spoor bijster zijn of eens een verkeerde beslissing nemen, biedt nog niet het argument, om dan maar middels een ondertoezichtstelling door de voordeur naar binnen te stormen om vervolgens nooit meer weg te gaan. Door het uit huis plaatsen van [minderjarige] werd de succesvolle voortzetting van het verblijf op het Het Kwartiers ongedaan gemaakt. Terwijl [minderjarige] juist hier haar draai had gevonden, door de extra begeleiding die was ingezet. Gebleken is dat zij hier niet meer kan terugkeren. [minderjarige] kan goed met haar ouders overweg, er wordt naar haar geluisterd, zij is niet en wordt niet geslagen en is ook niet misbruikt. De geruchten over mishandeling omtrent de uithuisplaatsing van [naam zus minderjarige] zijn nooit hard gemaakt. Zij ervaart thuis als een plek met voldoende vrijheden en niet als een plek met alleen maar vrijheden. De psychiater die [minderjarige] eertijds op verzoek van de ouders heeft onderzocht, drs. Nanninga is de mening toegedaan dat [minderjarige] weliswaar kenmerken van een aangeboren pervasieve ontwikkelingsstoornis vertoont, maar dat die stoornis met bijzonder onderwijs, al dan niet in een Ambelt-achtige setting, geen probleem hoeft op te leveren. Naast opvang en begeleiding thuis en op school, wordt specialistische hulp voorgesteld, in de zin van een stringente gedragstherapie. Over de thuissituatie merkt drs. Nanninga op, dat de ouders wellicht pedagogisch overleg of advies van een externe deskundige zouden kunnen inwinnen. Echter nergens komt naar voren, dat drs. Nanninga van mening is dat de ouders niet in staat zijn om [minderjarige] op te voeden. De advocaat is van mening dat er sprake is van een ernstig communicatieprobleem, gevoed door wederzijds wantrouwen, tussen de ouders en de stichting en de gezinsvoogd. De ouders hebben vanaf de zijlijn moeten toekijken hoe hun oudste dochter [naam zus minderjarige] achteruit ging in plaats van vooruit. [minderjarige] heeft meer baat bij het voorzetten van het onderwijs op Het Kwartiers, school voor praktijkonderwijs, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan ambulante hulpverlening. Subsidiair stelt de advocaat dat hij over onvoldoende informatie beschikt in deze zaak. Hij verzoekt de rechtbank om die reden om aanhouding. De gezinsvoogd geeft aan dat hij zijn informatie uit vele rapportages heeft gehaald, maar geen der rapportages is bijgevoegd. Hierdoor kan [minderjarige] zich onvoldoende verweren tegen de stellingen van de gezinsvoogd. Tevens kan de rechtbank niet oordelen over de verzoeken, zonder deze stukken. Het standpunt van de ouders De ouders stellen, mede bij monde van de gemachtigde, dat de stichting niet ontvankelijk is in haar verzoek. De gemachtigde stelt dat de ondertekeningsblokken van de verzoekschriften niet kloppen, de SGJ niet bevoegd is tot het indienen van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en het indienen van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing. Subsidiair stelt de gemachtigde dat er geen gronden aanwezig zijn voor de ondertoezichtstelling, noch voor een machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting. De zedelijke noch de geestelijke belangen van de minderjarige worden bedreigd. Evenmin wordt de minderjarige in haar gezondheid bedreigd. De minderjarige vertoont in de thuissituatie geen gedragsproblemen. De ouders zijn het er niet mee eens dat de minderjarige in een gesloten instelling wordt geplaatst, om haar te dwingen zich open te stellen voor hulpverlening. Ter terechtzitting hebben de ouders aangegeven dat de gezinsvoogd geen ambulante hulp voor hen regelt en dat er geen mogelijkheid is tot een gesprek met de gezinsvoogd. De ouders stellen dat de gezinsvoogd de adequate samenwerking tegenwerkt. Als voorbeeld noemen de ouders dat zij geen afschrift hebben ontvangen van informantenverklaringen waarnaar de gezinsvoogd in zijn rapportage naar verwijst. Daarnaast noemen de ouders dat zij geen contact meer hebben met hun oudste dochter [naam zus minderjarige]. Dit is mede door toedoen van de gezinsvoogd zo gekomen. Tot slot stellen de ouders dat de belangen van de minderjarige voorop staan. De ondertoezichtstelling en de dreiging met de uithuisplaatsing van de minderjarige is niet in haar belang. Zij doen het voorstel om de ondertoezichtstelling thans niet te verlengen en de Raad voor de kinderbescherming over een half jaar opnieuw onderzoek te laten doen in het gezin. De ouders kunnen op deze manier laten zien dat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is. Het standpunt van de stichting De stichting persisteert bij haar verzoeken. De advocaat van de stichting stelt dat de minderjarige in de Van der Bent Stichting in Tiel tweemaal door haar ouders is opgehaald. Hiervan heeft de stichting beide keren aangifte gedaan. Tevens is de minderjarige tweemaal weggelopen uit Tiel, indirect op aandringen van de ouders. De ouders hebben haar schuil gehouden, waarvan tevens aangifte is gedaan. Sinds 8 mei jl. gaat [minderjarige] niet meer naar school. [minderjarige] gaat, gesteund en aangemoedigd door haar ouders, compleet haar eigen gang, zij onttrekt zich volledig aan de hulpverlening. Het heeft er alle schijn van dat de ouders haar in alles haar zin geven om te voorkomen dat zij net als [naam zus minderjarige] wegloopt. De ouders belasten [minderjarige] daarnaast in de strijd tegen de hulpverlening, zij betrekken haar in deze strijd, dit bleek uit het tweemaal, kortstondige, terugkeren van [minderjarige] in de van der Bent Stichting. In de Van der Bent Stichting profiteerde [minderjarige] van de aan haar aangeboden hulpverlening, zij zat daar op haar plek. Haar schoolgang verliep daar redelijk goed, terwijl dat nu een moeilijk punt is voor [minderjarige] en gezien haar IQ en problematiek het niet gemakkelijk is een plek op een geschikte school te verkrijgen. Daarnaast had [minderjarige] tijdens haar uithuisplaatsing contact met haar oudste zus [naam zus minderjarige], hetgeen nu niet meer het geval is, omdat zij weer bij haar ouders woont. Er ligt thans een machtiging tot uithuisplaatsing, die niet kon worden benut door toedoen van de ouders en de weigerachtige houding van het openbaar ministerie om mee te werken aan de opsporing. De gronden voor een uithuisplaatsing zijn onverminderd aanwezig. Nu de uithuisplaatsing niet is gerealiseerd kan de SGJ op geen enkele manier instaan voor het welzijn van [minderjarige]. De stichting heeft van deze situatie, periodes van weglopen van [minderjarige] en meenemen door de ouders, waarbij de verblijfplaats voor de stichting onbekend is, melding gemaakt bij de inspectie Jeugdzorg. Mede omdat de ouders gelogen hebben over de verblijfplaats van de minderjarige. Het wegloopgedrag van [minderjarige], het onttrekken aan de leerplicht en het feit dat zij zich op geen enkele manier iets laat gezeggen door volwassenen, vormen gronden voor een uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting. De plaatsing machtiging in een open setting is immers een ‘wassen neus’ gebleken. De plek die de minderjarige had in de Van der Bent Stichting is bovendien niet meer beschikbaar. [minderjarige] kan door een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting, worden onttrokken aan de negatieve invloed van de ouders waartegen zij niet bestand is. Tevens is de gezinsvoogd van mening dat de situatie onwerkbaar is geworden in de thuissituatie. Bij het minste of geringste stellen de ouders dat hij een afspraak niet nakomt, dan stokt alle communicatie en doen de ouders de deur dicht. De gezinsvoogd is van mening dat de ouders zich niet kunnen inleven in de minderjarige. Op Het Kwartiers zijn alle rapporten goed, omdat zij de leerlingen vanuit een positieve wijze benaderen, zij benadrukken de kwaliteiten van het kind. De gezinsvoogd geeft daarnaast aan dat de minderjarige op Het Kwartiers mag blijven, zolang er elders nog geen plek is. De Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen de Raad) De Raad heeft ter terechtzitting aangegeven dat de minderjarige last heeft van het conflict van de ouders met de gezinsvoogd. Tevens is het niet in haar belang dat zij telkens wordt opgehaald na een uithuisplaatsing. De Raad heeft zijn onbegrip uitgesproken over het feit dat de ouders niet willen meewerken aan de ondertoezichtstelling van de minderjarige. De beoordeling De kinderrechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Ontvankelijkheid verzoek stichting De rechtbank is van oordeel dat de stichting ontvankelijk is in haar verzoek. Artikel 1:256 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de stichting, als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de jeugdzorg de ondertoezichtstelling voor de duur van maximaal één jaar kan verlengen. Artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg definieert de stichting als een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. Uit het besluit van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (verder SBJG) houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de directeur van de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming tot het nemen van besluiten en verrichten van (rechts)handelingen betrekking hebbende op de uitvoering van een (voorlopige) ondertoezichtstelling, (voorlopige) uithuisplaatsing en jeugdreclassering van 24 december 2004 blijkt dat aan de directeur van de SGJ mandaat is verleend door SBJG om besluiten te nemen ten behoeve van de uitoefening van de taak genoemd in artikel 10 eerste lid aanhef onder b van de Wet op de Jeugdzorg. Tevens blijkt uit dit besluit dat mandaat is verleend tot het nemen van beslissing op grond van afdeling 4 van titel 14 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen inhoudt dat de SGJ bevoegd is tot het indienen van de onderhavige verzoeken. De wettelijke grondslag voor het mandaatbesluit is te vinden in artikel 104, eerste lid Wet op de jeugdzorg en de daarop gebaseerde Aanwijzingsregeling instellingen en uitvoerders als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg. De verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting In het afgelopen jaar is opnieuw gebleken dat de gezinsvoogd geen enkele ingang heeft gekregen om het hulpverleningsplan uit te kunnen voeren. Gesprekken met ouders komen niet tot stand. Zij verliezen zich in een papieren strijd tegen alle mogelijk betrokken instanties. De uithuisplaatsing van [minderjarige] is onmogelijk gemaakt, doordat zij haar tot tweemaal toe ongeoorloofd hebben weggehaald. Ook is [minderjarige] lange tijd voor de gezinsvoogd onvindbaar geweest, terwijl zij gewoon thuis zat. De ouders hebben dit niet gemeld aan de gezinsvoogd. Na deze perikelen is [minderjarige] weer teruggebracht naar de instelling, maar is toen zelf weggelopen. De SGJ heeft ten slotte een uiterste maatregel verzocht om te voorkomen dat [minderjarige] op ongeoorloofde wijze een instelling zou verlaten, namelijk een uithuisplaatsing in een gesloten inrichting, ook al wordt aangegeven dat een dergelijke instelling niet werkelijk recht doet aan het belang van [minderjarige]. Ook heeft de SGJ bij de Raad om een onderzoek naar een verdergaande kinderbeschermingsmaatregel verzocht. In deze situatie is evident dat door de houding en het wantrouwen van de ouders de maatregel van de ondertoezichtstelling zelfs met een uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige ten uitvoer kan worden gelegd. Sterker nog, de facto is bereikt dat de minderjarige nu zelf ook zo wantrouwend is geworden tegenover de hulpverlening dat zij zich onttrekt aan hun toezicht en wegloopt. Een gesloten plaatsing lijkt de enige optie om te bereiken dat de minderjarige en haar ouders zich voegen naar de aanwijzingen van de gezinsvoogd. Echter, als gekeken wordt naar het verloop van de uitvoering van de ondertoezichtstelling de afgelopen jaren, zal de duur van een gesloten plaatsing niet zozeer bepaald worden door de ontwikkeling van [minderjarige], maar door het feit dat na overgang naar een lichter regiem hetzelfde weghaal/loop gedrag zal plaatsvinden. De vraag is of de gedragsproblemen van [minderjarige] zodanig ernstig zijn dat dit een plaatsing in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting rechtvaardigt of dat zij op die manier beveiligd dient te worden tegen ingrijpen door haar ouders. De rechtbank acht hiervoor onvoldoende gronden aanwezig en acht een plaatsing gelet op de problematiek van [minderjarige] zelfs contra geïndiceerd. Dit geldt temeer nu de gezinsvoogd heeft aangegeven dat een dergelijke plaatsing eigenlijk geen goede optie voor [minderjarige] is. Een plaatsing in een JJI, alleen maar om te voorkomen dat [minderjarige] wegloopt naar huis of opgehaald wordt door de ouders, is naar het oordeel van de rechtbank alleen dan te rechtvaardigen, indien voldoende aannemelijk is dat terugkeer naar de thuissituatie schadelijker is dan een mogelijk lang verblijf in een instelling waarin onvoldoende recht gedaan kan worden aan de ontwikkeling van [minderjarige] en welke plaatsing niet geaccepteerd zal worden door belanghebbenden. Nu de conclusie is, dat een ondertoezichtstelling alleen met een uithuisplaatsing in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting ten uitvoer gelegd kan worden en een dergelijke plaatsing niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht, zal de rechtbank ook het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afwijzen. De beslissing De rechtbank: Wijst de verzoeken af. Deze beschikking is gegeven door msr. G.W. Brands-Bottema, tevens kinderrechter, W.H. Westhuis en I.G.M.T. Weijers-van der Marck en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.