
Jurisprudentie
BB2268
Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers07/2854
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers07/2854
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er tegen dat het CIZ een eerder, nog geldig indicatiebesluit vervallen verklaart indien een indicatie voor uitsluitend tijdelijk verblijf is aangevraagd en toegekend. De voorlopige voorziening wordt getroffen dat het eerdere indicatiebesluit wordt aangemerkt als te zijn herleefd.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 07 / 2854 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[naam verzoeker],
wonende te Bergen op Zoom, verzoeker,
gemachtigde mr. P.H. Kramer,
en
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ),
verweerder.
1. Procesverloop
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 22 augustus 2006, inzake diverse indicaties voor zorg. Verweerder heeft dat bezwaar bij besluit van 6 oktober 2006 gegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 mei 2007 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Aan verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van die uitspraak.
Op 2 juli 2007 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De griffier van deze rechtbank heeft tot zes maal aan verweerder verzocht de stukken vanaf 15 mei 2007 in te zenden. Verweerder heeft steeds medegedeeld de stukken binnen enkele dagen in te zenden. Tot op heden heeft de voorzieningenrechter van verweerder geen stukken ontvangen.
De voorzieningenrechter heeft, onder toepassing van artikel 8:83 derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker lijdt aan een zeer ernstige vorm van suikerziekte, ten gevolge waarvan hij meerdere amputaties heeft moeten ondergaan. Het rechter- en linkerbeen zijn tot boven de knie geamputeerd. Daarnaast is een deel van de spieren van de linkerschouder geamputeerd. Tevens lijdt verzoeker aan postpolio, retinopathie, neuropathie en een vorm van reuma. Verzoeker woont zelfstandig.
Bij besluit van 2 april 2004 is verzoeker geïndiceerd voor diverse soorten zorg (functies). Het indicatiebesluit is geldig tot 27 maart 2009. In dat besluit is vermeld dat verzoeker in feite volledig zorgafhankelijk is geworden. Er is een enorm aantal zorguren nodig om hem in de thuissituatie te laten verblijven. Hij komt in aanmerking voor een indicatie voor langdurig verblijf. Verzoeker heeft te kennen gegeven dat van opname geen sprake zal zijn. Het betreft een zeer kwetsbare situatie waar verzoeker voor kiest. Niet alle zorg is te verkrijgen via een persoonsgebonden budget (PGB). Verzoekers broer vult de zorg aan als mantelzorger.
Medio januari 2006 is de gezondheidstoestand van verzoeker verslechterd. Het bleek voor hem fysiek onmogelijk om nog langer gebruik te maken van zijn beenprotheses. De toegenomen invaliditeit maakte aanpassingen van toilet en badkamer noodzakelijk. Hiervoor heeft het CIZ op 18 april 2006 een indicatiebesluit genomen. Na goedkeuring van de gemeente zijn de verbouwingswerkzaamheden op 6 september 2006 gestart.
Door de verbouwing kon verzoeker gedurende drie weken geen gebruik maken van de sanitaire voorzieningen. Zijn broer heeft verweerder op 22 augustus 2006 telefonisch verzocht om een indicatiebesluit te nemen voor een verblijf van verzoeker in een zorghotel of een verpleeghuis. Verzoeker zou na de verbouwing terugkeren in zijn woning en van het PGB gebruik blijven maken.
Naar aanleiding van het mondelinge verzoek heeft verweerder op 22 augustus 2006 een indicatiebesluit genomen voor een tijdelijke opname in een verpleeghuis en voor andere functies. Verweerder overweegt in dit besluit dat alle eventuele eerdere indicatiebesluiten zijn komen te vervallen.
Op 24 augustus 2006 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verzoeker vermeldt in zijn bezwaarschrift dat er enkel een aanvraag was gedaan voor het verkrijgen van tijdelijk verblijf tijdens de genoemde verbouwing. De eerder geïndiceerde zorg valt ten onrechte weg. Verzoeker trekt de aanvraag tot tijdelijk verblijf in en verzoekt het besluit van 22 augustus 2006 terug te draaien naar de oude en eerder lopende indicatie van 2 april 2004 met een geldigheidsduur tot 27 maart 2009.
Bij besluit op bezwaar van 6 oktober 2006 overweegt verweerder dat verzoeker het bezwaar in de loop van de bezwaarprocedure heeft aangepast waardoor volledig aan de bezwaren van verzoeker tegemoet kan worden gekomen. Het besluit van 22 augustus 2006 wordt ingetrokken en vervangen door een nieuw indicatiebesluit.
Tegen het besluit op bezwaar van 6 oktober 2006 heeft verzoeker op 9 november 2006 beroep ingesteld. Dit beroep is op 15 mei 2007 ter zitting behandeld. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank – naast een beslissing omtrent de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht – het begroep gegrond verklaard, het besluit van 6 oktober 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Het proces-verbaal van mondelinge uitspraak vermeldt de volgende overwegingen van de rechtbank:
“Kern van het geschil betreft de vraag of het bestreden besluit van 6 oktober 2006 in rechte kan standhouden. Volgens artikel 58 van de AWBZ wordt een beslissing op bezwaar niet genomen dan nadat daarover door het College zorgverzekeringen op verzoek van het CIZ advies is uitgebracht. Dat verzoek is hier niet gedaan omdat volgens het CIZ aan het bezwaar van eiser volledig tegemoet is gekomen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet. In zijn bezwaarschrift heeft eiser uitdrukkelijk verzocht om het primaire besluit van 22 augustus 2006 terug te draaien naar de indicatie van 2 april 2004. Voor de rechtbank is onvoldoende gebleken dat eiser hierop uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is teruggekomen en in die zin het bezwaar heeft aangepast. Verweerder en eiser verschillen van mening over hetgeen telefonisch is besproken en beide lezingen zijn mogelijk. Het risico dat hierover achteraf onduidelijkheid ontstaat ligt bij verweerder. De rechtbank acht ook van belang dat eiser te horen heeft gekregen dat hij meer dan 50 uur zorg zou verkrijgen, waarmee redelijkerwijs de indruk is gewekt dat nog meer zorg zou worden verleend dan het besluit van 2 april 2004, hetgeen onderstreept dat hij verwachtte dat de situatie zou worden teruggedraaid naar het besluit van 2 april 2004. Verweerder had eiser een concept van het bestreden besluit, of de essentie daarvan, kunnen voorleggen met de vraag of met het voorgenomen besluit geheel aan het bezwaar van eiser zou worden tegemoetgekomen. Nu dit niet is gebeurd, moet het ervoor worden gehouden dat met het bestreden besluit aan het bezwaar van eiser niet volledig is tegemoetgekomen. Daarvan uitgaande heeft verweerder in strijd met artikel 58 van de AWBZ gehandeld door te verzuimen een verzoek tot advies in te dienen bij het College zorgverzekeringen. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd; verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser dienen te nemen. Tevens bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 18 juni 2007 heeft verweerder aan verzoekers broer te kennen gegeven, dat een nieuwe beslissing op bezwaar beoordeeld dient te worden door het College voor Zorgverzekeringen, dat hiervoor medische informatie is opgevraagd bij de huisarts, en dat verder onderzoek nodig is door de CIZ-arts.
2.2 Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat uit de genoemde brief van verweerder van 18 juni 2007 blijkt, dat nog steeds geen verzoek tot advies is ingediend bij het College Zorgverzekeringen. Verzoeker benadrukt dat hij niet zelfstandig kan blijven wonen met minder AWBZ-zorg dan is vastgesteld bij indicatiebesluit van 2 april 2004 en dat zijn fysieke gesteldheid sindsdien sterk achteruit is gegaan. Verzoeker is van mening dat de te nemen beslissing op bezwaar van het CIZ moet inhouden dat hij met terugwerkende kracht vanaf 22 augustus 2006 minimaal het aantal zorguren terugkrijgt, zoals die hem waren toegekend bij indicatiebesluit van 2 april 2004. Door toedoen van verweerder zijn de schulden van verzoeker fors toegenomen. Onder meer heeft verzoeker een huurachterstand waarvoor hij in rechte is betrokken. Voor het geval de indicatie niet wordt aangepast, is verzoeker genoodzaakt om zijn woning te verlaten en zal hij voor de rest van zijn leven in een verpleeg- of ziekenhuis moeten verblijven.
Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening, inhoudende dat gedurende de bezwaarprocedure, met terugwerkende kracht vanaf 22 augustus 2006, het aantal zorguren wordt toegekend conform de klassen zoals opgenomen in het indicatiebesluit van 2 april 2004.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter, indien het verzoek kennelijk gegrond is, uitspraak kan doen zonder toepassing van het eerste lid. In het eerste lid zijn voorschriften gegeven met betrekking tot inzending van stukken door het bestuursorgaan en met betrekking tot de behandeling van het verzoek ter zitting.
2.4 Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
De in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Zorgindicatiebesluit (ZIB). In artikel 2 van het ZIB is bepaald dat als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ worden aangewezen de vormen van zorg, bedoeld in onder meer de artikelen 4 tot en met 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Besluit).
Artikel 6 van het ZIB bepaalt dat, voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, onderzoek wordt verricht naar:
a. de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager;
b. de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem;
c. de woning en de woonomgeving van de zorgvrager;
d. het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager;
e. de sociale omstandigheden van de zorgvrager;
f. de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan.
Volgens artikel 15, eerste lid, van het ZIB wordt in het indicatiebesluit de geldigheidsduur ervan vermeld.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit, bepaalt dat de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling, aanspraak heeft op:
a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4;
b. verpleging als omschreven in artikel 5;
c. ondersteunende begeleiding als omschreven in artikel 6;
d. activerende begeleiding als omschreven in artikel 7;
e. behandeling als omschreven in artikel 8;
f. verblijf als omschreven in artikel 9.
Het tweede lid van artikel 2 bepaalt dat de aanspraak op zorg slechts bestaat voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Op grond van artikel 4 van het Besluit omvat persoonlijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een instelling.
Artikel 5 van het Besluit bepaalt dat verpleging omvat verpleging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking of een lichamelijke handicap, gericht op herstel of voorkoming van verergering van de aandoening, beperking of handicap, te verlenen door een instelling.
Op grond van artikel 6 van het Besluit omvat ondersteunende begeleiding ondersteunende activiteiten in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem, gericht op bevordering of behoud van zelfredzaamheid of bevordering van de integratie van de verzekerde in de samenleving, te verlenen door een instelling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit omvat verblijf het verblijven in een instelling indien de zorg, bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, 7 of 8, noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat dan wel permanent toezicht.
Ter uitvoering van de hiervoor vermelde regelgeving heeft verweerder beleidsregels vastgesteld in de vorm van beleidsprotocollen.
2.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft een zwaarwegend belang om zo spoedig mogelijk te worden geïndiceerd voor de zorg waarop hij is aangewezen. De per 2 april 2004 geïndiceerde zorg heeft hij met ingang van 22 augustus 2006 deels zelf bekostigd. Verzoeker heeft aannemelijk gemaakt dat zijn financiële situatie daardoor thans zorgelijk is.
2.6 Bij besluit op bezwaar van 6 oktober 2006 is – voor zover hier van belang – het besluit van 22 augustus 2006 ingetrokken. Het besluit op bezwaar is echter bij uitspraak van deze rechtbank van 15 mei 2007 vernietigd. Dit betekent dat het bezwaar nog steeds is gericht tegen het besluit van 22 augustus 2006.
De voorzieningenrechter oordeelt over de (on)rechtmatigheid het besluit van 22 augustus 2006 als volgt.
Het indicatiebesluit van 2 april 2004 was geldig tot 27 maart 2009. Het indicatiebesluit van 22 augustus 2006 was geldig tot 27 september 2006. Verweerder heeft beslist dat met het besluit van 22 augustus 2006 het indicatiebesluit van 2 april 2004 is vervallen.
Verzoeker heeft op 22 augustus 2006 enkel een indicatie aangevraagd voor tijdelijk verblijf van drie weken vanwege een woningaanpassing in het kader van de WVG. Verzoeker zou na het tijdelijk verblijf naar zijn woning terugkeren. De aanvraag om tijdelijk verblijf moet onder deze omstandigheden worden aangemerkt als een aanvraag om een aanvullende indicatie bovenop de reeds bij besluit van 2 april 2004 toegekende indicaties. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er tegen om verzoeker de indicaties van het besluit van 2 april 2004 te ontnemen, enkel vanwege de aanvraag om tijdelijk verblijf. Indien het noodzakelijk zou zijn om indicaties te wijzigen, dan kan dat enkel voor die indicaties die direct verband houden met het tijdelijk verblijf en enkel voor de periode van dat tijdelijk verblijf. Het bij besluit van 22 augustus 2006 toekennen van een indicatie voor tijdelijk verblijf vormt dan ook geen grondslag om het besluit van 2 april 2004, dat immers een geldigheidsduur had tot 27 maart 2009, vervallen te verklaren. Door dat toch te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het besluit van 22 augustus 2006 is in zoverre onrechtmatig.
Nu verweerder heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel brengt uitvoering van het besluit van 22 augustus 2006 voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich. Van verzoeker kan niet worden gevergd nadere besluitvorming van verweerder af te wachten.
Gelet op het voorgaande is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk gegrond. Het besluit van 22 augustus 2006 zal worden geschorst. Voorts zal de voorlopige voorziening worden getroffen dat het besluit van 2 april 2004 wordt aangemerkt als te zijn herleefd met ingang van 22 augustus 2006. Hierbij wordt opgemerkt dat verzoeker aan verweerder onverwijld heeft verzocht het besluit van 22 augustus 2006 in te trekken en geen gebruik heeft gemaakt van de indicatie voor tijdelijk verblijf.
Het is de voorzieningenrechter niet ontgaan dat verweerder ondanks zes verzoeken van de griffier sedert 3 juli 2007 en ondanks toezeggingen geen stukken inzendt. Enkel nu reeds een voorlopige voorziening wordt getroffen heeft de voorzieningenrechter daaraan geen consequenties verbonden.
2.7 Nu het verzoek wordt toegewezen dient het griffierecht aan verzoeker te worden vergoed. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag. Aangezien verzoeker met een toevoeging procedeert moeten die kosten worden betaald aan de griffier, waarvoor een acceptgiro zal worden toegezonden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
schorst het besluit van 22 augustus 2006;
treft de voorlopige voorziening dat het besluit van verweerder van 2 april 2004, gericht aan verzoeker, wordt aangemerkt als te zijn herleefd met ingang van 22 augustus 2006;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 322,- te betalen door het CIZ aan de griffier;
gelast dat het CIZ aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, en in aanwezigheid van mr. A.C. Bles, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 20 augustus 2007