Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2266

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0600281
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten pleidooie hebben [appellanten ] zich er nog op beroepen dat voor het vorderen van zowel de contractuele boete als voor de daadwerkelijk geleden schade geen plaats is. Het hof vat dit op als een aanvullende grief. Volgens het bepaalde in art. 6:92 lid 2 BW treedt hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, in de plaats van de schadevergoeding op grond van de wet. Dat partijen hebben beoogd van deze wettelijke regeling te willen afwijken, is gesteld noch gebleken. Aanvullende schadevergoeding als bedoeld in art. 6:94 lid 2 BW is slechts toewijsbaar indien de daadwerkelijk geleden schade de boete overtreft. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Dat betekent dat [geïntimeerden ] naast de contractuele boete niet ook aanspraak kunnen maken op aanvullende schadevergoeding. In zoverre slaagt de aanvullende grief.


Uitspraak

Arrest d.d. 22 augustus 2007 Rolnummer 0600281 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: 1. [appellant 1], hierna te noemen: [appellant 1], en 2. [appellante 2], hierna te noemen: [appellante 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, in eerste aanleg: gedaagden, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten ], procureur: aanvankelijk mr. M.M.J. Arts, thans mr. P.R. van den Elst, voor wie heeft gepleit mr. M.M.J. Arts, advocaat te Groningen, tegen 1. [geïntimeerde 1] en 2. [geïntimeerde 2], beiden wonende te [woonplaats], geïntimeerden, in eerste aanleg: eiseressen, hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden ], procureur: mr. S.A. Roodhof, voor wie heeft gepleit mr. B. van Beelen, advocaat te Leiden. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op respectievelijk 16 februari 2005, 22 juni 2005 en 5 april 2006 door de rechtbank Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 2 juni 2006 is door [appellanten ] hoger beroep ingesteld van genoemde vonnissen d.d. 22 juni 2005 en 5 april 2006 met dagvaarding van [geïntimeerden ] tegen de zitting van 21 juni 2006. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "te vernietigen de vonnis[sen], op 22 juni 2005 en op 5 april 2006 met zaak-/rolnummer: 76151 HA ZA 04-1026 door de Rechtbank Leeuwarden (lees: Groningen; hof), uitgesproken tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerden als eiseressen, en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde[n] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, dan wel af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerden tot terugbetaling aan [appellanten ] van hetgeen zij ter uitvoering van voormelde vonnissen onverschuldigd aan [geïntimeerden ] hebben betaald, alles uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van geïntimeerde[n] van de kosten van beide instanties." [geïntimeerden ] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd, met als conclusie: "het appel van [appellanten ], zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, te verwerpen, met veroordeling van [appellanten ] in de kosten van deze procedure, de kosten van de eerste aanleg daaronder begrepen." Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De beoordeling De feiten 1. Nu de weergave door de rechtbank van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (a t/m n) in het beroepen tussenvonnis van 22 juni 2005 noch door grieven noch anderszins zijn bestreden, zal ook het hof van die feiten uitgaan. De vordering en de beslissing in eerste aanleg 2. Stellende dat [appellanten ] nalatig zijn in de nakoming van hun uit de met [geïntimeerden ] in juni 2004 gesloten - en buitengerechtelijk ontbonden - koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, hebben [geïntimeerden ] gevorderd 1) [appellanten ] te veroordelen tot betaling van de contractuele boete ex art. 10.2 van de koopover-eenkomst ten bedrage van € 10.500,--, 2) te verklaren voor recht dat [geïntimeerden ] jegens [appellanten ] van al hun verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst zijn bevrijd, 3) [appellanten ] te veroordelen om aan [geïntimeerden ] te vergoeden de door hen geleden schade ten bedrage van € 769,20 ter zake van het taxatierapport en de hotelkosten, 4) [appellanten ] te veroordelen om aan [geïntimeerden ] te vergoeden alle overige schade die zij hebben geleden als gevolg van de tekortkoming door [appellanten ] in de nakoming van de overeenkomst, nader op te maken bij staat, 5) [appellanten ] te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2004, 6) [appellanten ] te veroordelen om aan [geïntimeerden ] een vergoeding te betalen voor de door hun gemaakte buitengerechtelijke kosten, en 7) [appellanten ] te veroordelen in de kosten van de procedure. 2.1 Na door [appellanten ] gevoerd verweer zijn zij bij vonnis van 22 juni 2005 toe-gelaten tot het leveren van tegen(deel)bewijs als in het probandum van dat vonnis geformuleerd. 2.2 Na de gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 april 2006 [appellanten ] veroordeeld tot betaling van de contractuele boete ad € 10.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2004, alsmede tot betaling van € 642,60 incl. BTW ter zake van schadevergoeding en € 904,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten, alsmede tot betaling van de proceskosten. Voorts is voor recht verklaard dat [geïntimeerden ] jegens [appellanten ] van al hun verplichtingen uit hoofde van de ontbonden koopovereenkomst zijn bevrijd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De grieven 3. De memorie van grieven behelst een drietal grieven tegen het (tussen)vonnis van 22 juni 2005 (de grieven I, II en III) en eveneens drie grieven tegen het eindvonnis van 5 april 2006 (de grieven IV, V en VI). Grief VI mist overigens zelfstandige betekenis en is slechts voorgedragen met het doel het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. 3.1 Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [appellanten ] nog een nieuwe en een aanvullende grief voorgesteld. Daartegen is door [geïntimeerden ] geen bezwaar gemaakt en zij hebben op de grief gereageerd. Het hof zal de nieuwe en de aanvullende grief dan ook in de beoordeling van het geschil betrekken. 4. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de akte die door [appellanten ] als productie 2 is overgelegd, op grond van art. 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht toekomt van de stelling van [geïntimeerden ] dat [appellanten ] een garantie hebben verstrekt ten aanzien van de bestemming van het perceel ten tijde van levering. 4.1 Niet in geschil is dat de tekst van de onderhandse akte, welke door [appellanten ] bij conclusie van antwoord als productie 2 is overgelegd, overeenkomt met die van het door [geïntimeerden ] behouden exemplaar van deze akte, zoals overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Voorts staat vast dat die akte is voorzien van de handtekeningen van alle partijen en dat [appellant 1] deze akte aan de notaris heeft doen toekomen. 4.2 Op grond van het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv levert daarom deze akte ten aanzien van hetgeen [appellanten ] en [geïntimeerden ] met betrekking tot de onroerende zaak zijn overeengekomen tussen partijen dwingend bewijs op, zij het dat het op grond van het bepaalde in art. 151 lid 2 Rv [appellanten ] vrijstaat tegen dat dwingend bewijs van de akte tegenbewijs te leveren. 4.3 Dit doet er niet aan af dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast, en daarmee ook het bewijsrisico, op [geïntimeerden ] is blijven berusten. Art. 151 Rv ziet immers op de mogelijkheid voor [appellanten ] om tegenbewijs, en niet om bewijs van het tegendeel, te leveren. Voor zover de grief over dit laatste klaagt, is zij terecht voorgesteld. In hoeverre dit [appellanten ] baat, zal blijken uit hetgeen hierna wordt overwogen. 5. Met de grieven II en III keren [appellanten ] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen dwingende bewijskracht toekomt aan hetgeen met betrekking tot de permanente bewoning volgt uit de door [appellanten ] als productie 1 overgelegde akte en dat die akte niet kan dienen als tegen(deel)bewijs. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 5.1 Vaststaat dat [appellant 1] inmiddels bij vonnis van de politierechter te Groningen d.d. 14 maart 2006 met betrekking tot het opmaken van deze akte is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte. Het door [appellant 1] tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep is ingetrokken, zodat het vonnis onherroepelijk is. 5.2 Op grond van het bepaalde in art. 161 Rv levert het door de politierechter bewezenverklaarde feit van valsheid in geschrifte dwingend bewijs op. Weliswaar staat hiervan tegenbewijs open, doch een aanbod daartoe ontbreekt. 5.3 [appellanten ] hebben ten pleidooie nog betoogd dat aan de strafrechtelijke veroordeling van [appellant 1] geen dwingend bewijs kan worden ontleend nu deze veroordeling hoofdzakelijk is gebaseerd op de in de strafzaak afgelegde verklaringen van [geïntimeerden ] welke gelijk zijn aan hun stellingen in deze civiele procedure. Het hof gaat aan dit betoog voorbij nu dit geen enkele steun vindt in het recht. 5.4 Een akte, waarvan vast staat dat deze valselijk is opgemaakt, kan om die reden niet als (tegen)bewijs dienen. Reeds daarom falen de grieven, wat daarvan verder ook zij. 6. Grief IV richt zich, in de kern, tegen de bewijswaardering door de rechtbank. 6.1 Vooropgesteld moet worden dat [appellant 1] alleen staat in zijn verklaring omtrent hetgeen volgens hem tussen partijen is overeengekomen. Zijn lezing van hetgeen zich voorafgaande aan het totstandkomen van de uiteindelijke koopovereenkomst heeft afgespeeld, wordt ook niet bevestigd door hetgeen [appellante 2] ter gelegenheid van het getuigenverhoor met betrekking tot dit specifieke punt heeft verklaard. 6.2 Weliswaar hebben [appellanten ] zich beroepen op de brief d.d. 5 september 2005 van kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] (als productie 15 overgelegd ter gelegenheid van de comparitie van partijen), doch naar het oordeel van het hof draagt de inhoud van die brief niet bij aan het van [appellanten ] verlangde tegenbewijs. Immers uit de brief kan niet worden afgeleid wanneer door [appellant 1] aan de kandidaat-notaris is meegedeeld dat het om een verkeerde versie van de koopovereenkomst ging, laat staan dat uit die brief blijkt dat [appellant 1] de bewuste mededeling heeft gedaan direkt, of kort nadat hij op 29 juni 2004 de door partijen getekende koopovereenkomst bij de kandidaat-notaris had afgegeven. 6.3 Voorts blijkt uit de reactie van [appellanten ] op het mailbericht van [geïntimeerden ] d.d. 11 juli 2004, waarin werd meegedeeld dat gebleken was dat er een recreatie-bestemming op het perceel rustte, niet dat [appellanten ] zich toen op het standpunt stelden dat er een koopakte lag waarin die recreatiebestemming was opgenomen. Indien dat laatste het geval zou zijn geweest, dan lag het immers voor de hand dat de discussie tussen partijen zich daarop zou hebben toegespitst. 6.4 Naar 's hofs oordeel zijn [appellanten ] er derhalve niet in geslaagd het van hun verlangde tegenbewijs te leveren. 6.5. De grief faalt. 7. Met grief V komen [appellanten ] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden ] gerechtigd waren de koopovereenkomst te ontbinden alsook tegen de beslissing om de boete niet te matigen. 7.1 Tussen partijen is niet in geschil dat op het in geding zijnde perceel op de datum van de beoogde levering, zijnde 13 augustus 2004, niet een woonbestemming, maar een recreatiebestemming rustte. Anders dan [appellanten ] betogen behelst artikel 5.3 van de koopovereenkomst wel degelijk een door hun gegeven garantie dat permanente bewoning is toegestaan. [appellanten ] hebben deze garantie niet kunnen nakomen, waarmee zij tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst. Om die reden waren [geïntimeerden ] - na [appellanten ] bij brief van 26 juli 2004 in gebreke te hebben gesteld - gerechtigd de koopovereenkomst te ontbinden. 7.2 Voor matiging van de contractuele boete is slechts dan plaats indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Die situatie doet zich naar het oordeel van het hof hier niet voor. In de stellingen van [appellanten ] ligt ook niet besloten waarom in dit geval zou moeten worden aangenomen dat de billijkheid tot matiging van de boete zou moeten leiden. Het enkel uiteenlopen van de reële schade en de hoogte van het boetebedrag levert evenmin voldoende grond op voor matiging. 7.3 De grief is in zoverre tevergeefs voorgesteld. 7.4 Ten pleidooie hebben [appellanten ] zich er nog op beroepen dat voor het vorderen van zowel de contractuele boete als voor de daadwerkelijk geleden schade geen plaats is. Het hof vat dit op als een aanvullende grief. 7.5 Volgens het bepaalde in art. 6:92 lid 2 BW treedt hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, in de plaats van de schadevergoeding op grond van de wet. Dat partijen hebben beoogd van deze wettelijke regeling te willen afwijken, is gesteld noch gebleken. Aanvullende schadevergoeding als bedoeld in art. 6:94 lid 2 BW is slechts toewijsbaar indien de daadwerkelijk geleden schade de boete overtreft. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Dat betekent dat [geïntimeerden ] naast de contractuele boete niet ook aanspraak kunnen maken op aanvullende schadevergoeding. 7.6 In zoverre slaagt de aanvullende grief. 8. In de door [appellanten ] ter gelegenheid van het pleidooi voorgedragen, nieuwe grief beroepen zij zich op dwaling met betrekking tot hetgeen in de koopovereen-komst is opgenomen aangaande de woonbestemming van het perceel. 8.1 Nog daargelaten dat [appellanten ] op geen enkele wijze hebben aangegeven waarin de gestelde dwaling hunnerzijds zou zijn gelegen, hebben zij ook niets gesteld omtrent de mogelijke aan de dwaling verbonden rechtsgevolgen, indien het beroep op dwaling zou worden gehonoreerd. 8.2 Daarom faalt de grief, wat er verder ook van zij. Slotsom 9. Nu de deels terecht voorgestelde grief I [appellanten ] niet baat en de overige daartegen gerichte grieven falen moet het beroepen vonnis van 22 juni 2005 worden bekrachtigd. Nu de aanvullende grief slaagt, zal het vonnis van 5 april 2006 waarvan beroep worden vernietigd voor zover daarin in het dictum onder 2. [appellanten ] zijn veroordeeld om aan [geïntimeerden ] ter zake van schadevergoeding te betalen een bedrag van € 642,60 incl. BTW. Voor het overige zal het vonnis van 5 april 2006 worden bekrachtigd. [appellanten ] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (3 procespunten, tarief II). De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis van 22 juni 2005 waarvan beroep; vernietigt het vonnis van 5 april 2006 waarvan beroep, doch enkel voorzover [appellanten ] daarin onder 2. van het dictum zijn veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden ] van een bedrag ter zake van schadevergoeding van € 642,60 incl. BTW; wijst dat deel van de vordering van [geïntimeerden ] alsnog af; bekrachtigt het beroepen vonnis van 5 april 2006 voor het overige; veroordeelt [appellanten ] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden ] op € 399,-- aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris voor de procureur. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en Jongbloed, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 augustus 2007.