
Jurisprudentie
BB2194
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3977 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3977 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Welke waarde toekennen aan rapport van het instituut Psychosofia?
Uitspraak
05/3977 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2005, 05/5 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was sedert 27 mei 2002 via een uitzendbureau fulltime werkzaam als medewerkster in een paprikakwekerij. Met ingang van 6 oktober 2003 ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 8 september 2004 meldde zij zich ziek met klachten van spierpijn. Op het spreekuur bij de verzekeringsarts op 28 september 2004 maakte zij tevens melding van klachten aan de linkerknie, ademhalingsproblemen en een verwijzing naar maatschappelijk werk wegens problemen in het gezin. Tijdens het spreekuur zag de verzekeringsarts geen tekenen van ademhalingsproblemen. Bij het onderzoek vond hij geen kniebeperkingen. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen sprak de verzekeringsarts met appellante af dat zij hem telefonisch de uitslag van nog te maken röntgenfoto’s van de knie zou doorgeven, als daarbij afwijkingen zouden blijken. Zoniet, dan werd appellante per 11 oktober 2004 hersteld geacht. Op 4 oktober 2004 heeft appellante telefonisch doorgegeven dat de uitslag er nog niet was maar dat haar klachten waren verergerd. Op 18 oktober 2004 heeft appellante de verzekeringsarts gemeld dat op de foto geen afwijkingen waren gezien. Wel had zij van de huisarts het advies gekregen rustig aan te doen. Op basis van dit telefoongesprek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de hersteldverklaring onveranderd van kracht bleef.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van 11 oktober 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). De motivering van dit besluit luidt dat de belastbaarheid van appellante valt binnen de belasting die bij haar werk hoort. Na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat het Uwv op goede gronden en na een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts heeft kunnen concluderen dat appellante op en na 11 oktober 2004 niet langer ongeschikt was voor haar arbeid. Het feit dat de uitslag van de röntgenfoto’s van de knieën langer op zich heeft laten wachten was voor de rechtbank geen aanleiding om het medisch oordeel van de verzekeringsarts voor onjuist te houden, nu geen afwijkingen zijn gebleken. In dit verband achtte de rechtbank voorts van belang dat appellante aan de bezwaarverzekeringsarts heeft verklaard niet te zijn doorverwezen naar een orthopedisch chirurg. Met betrekking tot de overige geclaimde klachten overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, dat deze niet zijn geobjectiveerd dan wel niet is gebleken dat deze klachten een rol spelen bij de vraag of zij geschikt is voor haar arbeid. Nu appellante ook anderszins niet met medische stukken heeft onderbouwd dat haar gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van haar eigen arbeid anders dan wel ernstiger zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv heeft kunnen komen tot de beslissing dat appellante op en na 11 oktober 2004 geschikt was voor haar arbeid. De brief van mevrouw Verhage van Instituut Psychosofia van 27 januari 2005 kan niet als een medisch stuk als hiervoor bedoeld worden beschouwd, nu deze volgens inmiddels vaste jurisprudentie van deze Raad niet als medicus is aan te merken. Daarbij merkt de rechtbank op dat in bedoelde brief slechts een opsomming is gegeven van alle in het dossier aanwezige medische stukken met daarbij vermeld de interpretatie van Verhage. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante wijst in hoger beroep op de overgelegde medische gegevens waarmee zij haar standpunt heeft onderbouwd. Zij had tijdens de hoorzitting wel degelijk last van benauwdheid. Dat er sprake is van spierproblematiek is volgens appellante wel duidelijk. Zij wijst er voorts op dat volgens de huisarts appellante haar probleem somatiseert en wijst tevens op de rapportage van Verhage.
De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts blijkens het rapport van 22 november 2004 is ingegaan op alle klachten die omstreeks de datum in geding zijn vermeld op het journaal van de huisarts van appellante, waarop overigens geen spierklachten zijn genoteerd. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting de ademhaling van appellante geobserveerd. De Raad ziet, met de rechtbank, in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen reden voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die het oordeel van de verzekeringsarts gemotiveerd heeft bevestigd. Voorzover in het rapport van Instituut Psychosofia, naast een opsomming van medische gegevens uit het dossier, medisch inhoudelijke argumenten zijn aangevoerd, kon de bezwaarverzekeringsarts daaraan, zoals gesteld in zijn reactie van 21 februari 2005, voorbijgaan, nu deze argumenten niet met bevindingen van een reguliere arts zijn onderbouwd. De Raad wijst in dit verband nog op zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN: AT9828, waarin hij heeft uitgesproken dat het aanvoeren van medische beroepsgronden niet is voorbehouden aan reguliere artsen, maar dat dit niet betekent dat de argumenten van Instituut Psychosofia dezelfde kracht hebben als argumenten, aangevoerd door reguliere artsen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) J. Verrips.
DK