Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2186

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6026 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Juiste maatstaf gehanteerd bij vaststellen "zijn arbeid"?


Uitspraak

05/6026 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 september 2005, 05/1655 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Ham voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid. II. OVERWEGINGEN Appellant ontvangt sedert 7 oktober 2003 wegens longklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft zich op 10 januari 2005, toen hij een werkloosheidsuitkering ontving, wegens toegenomen longklachten en psychische klachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is appellant gezien door verzekeringsarts R. Sardar, die op het spreekuur van 7 februari 2005 vaststelde dat de beperkingen niet zijn toegenomen in vergelijking met de Functionele Mogelijkheden Lijst van 1 augustus 2002, en appellant per 21 februari 2005 hersteld achtte. Bij besluit van 22 februari 2005 is aan appellant meegedeeld dat hij dienovereenkomstig met ingang van 21 februari 2005 geen recht meer had op ziekengeld. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts R. Rombout onderschrijft in zijn rapport van 20 april 2005, na dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting, de conclusie van de verzekeringsarts Sardar. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 27 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep -kort gezegd- aangevoerd dat hij op medische gronden arbeidsongeschikt was en is in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft ernstige longklachten en lijdt daarnaast aan ernstige psychische klachten waarvoor hij door psychiater L. Teerink wordt behandeld. Appellant is verder van oordeel dat onder ‘zijn arbeid’ dient te worden verstaan het eigen werk op de vul/inpakafdeling bij [naam bedrijf]. De Raad overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In de jurisprudentie van de Raad is bepaald dat, in geval de betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht voor passende functies en hij niet in enige arbeid heeft hervat maar een WW-uitkering ontvangt, de WAO-functies als zijn arbeid worden aangemerkt, en wel elk van die functies afzonderlijk. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2005, LJN: AS5738, onder meer overwogen dat voormelde maatstaf niet zonder meer kan worden aangehouden in geval de betrokkene na de WAO-beoordeling in enig werk heeft hervat en hij die arbeid voorafgaande aan de uitval daadwerkelijk verrichtte. Bovendien geldt dat bij ziekmelding vanuit de WW in beginsel de laatstelijk voor het ontslag verrichte werkzaamheden als maatstaf arbeid dienen te worden aangehouden. Naar uit de stukken blijkt en ter zitting van de Raad door de gemachtigden van het Uwv en van appellant is bevestigd, heeft appellant hervat bij de eigen werkgever in de (passende) functie van schoonmaker met een schrobmachine. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting de grief dat onder ‘zijn arbeid’ primair dient te worden verstaan het werk op de vul/inpakafdeling bij [naam bedrijf] ingetrokken. De Raad stelt vast dat appellant per 1 januari 2004, na de WAO-beoordeling, heeft hervat bij de eigen werkgever in de functie van schoonmaker met een schrobmachine, deze werkzaamheden geruime tijd heeft verricht totdat hij (wegens een arbeidsconflict) op 1 september 2004 daaruit is ontslagen. De Raad is van oordeel dat in een dergelijke situatie de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte werkzaamheden als maatstaf arbeid dienen te worden aangehouden. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts bij de toets of appellant op 21 februari 2005 in staat was zijn arbeid te verrichten als maatstaf arbeid de functie van schoonmaker met een schrobmachine heeft genomen en subsidiair de WAO-functies. Naar het oordeel van de Raad blijkt echter noch uit het rapport van de verzekeringsarts Sardar noch uit de heroverweging in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Rombout aan welke maatstaf arbeid is getoetst. Daarbij merkt de Raad nog op dat er geen werkomschrijving van de laatst verrichte arbeid aanwezig is. Het vorenstaande heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gelet hierop komt de Raad aan de beoordeling van de medische grondslag van het bestreden besluit niet meer toe. Voorts is de Raad van oordeel dat het thans niet op zijn weg ligt zich over mogelijke schade uit te spreken, nu nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden. Het Uwv dient bij het nemen van een nieuw besluit tevens aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden. Nu het verzoek om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar niet is gedaan voordat het Uwv op het bezwaar heeft beslist, zal de Raad dit verzoek gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb afwijzen. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb af; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 140,- aan appellant vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) J. Verrips.