
Jurisprudentie
BB2161
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701364/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701364/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 september 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) geweigerd appellante ontheffing te verlenen van het verbod tot het houden van primaten en/of katachtigen.
Uitspraak
200701364/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting De Grièze", gevestigd te Venlo,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1632 van de rechtbank Roermond van 17 januari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) geweigerd appellante ontheffing te verlenen van het verbod tot het houden van primaten en/of katachtigen.
Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft de Minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 april 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. S.J. Bergeik, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met EG-verordening no. 3626/82 van de Raad van 3 december 1982, (pb EG nr. L382) is beoogd geharmoniseerde toepassing te realiseren in de Gemeenschap van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora van 1973 (hierna: CITES).
EG-verordening no. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 (Pb EG nr. L 061) inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de verordening) heeft per 1 juni 1997 voormelde verordening no. 3626/82 vervangen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de verordening kunnen lidstaten het bezit van specimens, met name van tot de in bijlage A genoemde soorten behorende levende dieren, verbieden.
2.1.1. Ingevolge artikel 28 van het EG-Verdrag zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden.
Ingevolge artikel 30 vormen de bepalingen van de artikelen 28 en 29 geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen.
2.1.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), voor zover thans van belang, is het verboden dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort onder zich te hebben.
Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover thans van belang, kan de Minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens artikel 13 bepaalde.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder d, van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voor zover thans van belang, zijn de vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet van toepassing op levende specimens van soorten, behorende tot de orde van de primaten (Primates) en de familie van de katachtigen (Felidae) genoemd in Bijlage 3 van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet (hierna: de aanwijzingsregeling).
Onder meer ter uitvoering van de verordening is de aanwijzingsregeling opgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, en bijlage 3 van de aanwijzingsregeling, voor zover thans van belang, zijn alle soorten primaten en de vermelde katachtigen beschermde uitheemse diersoorten.
2.2. In het besluit van 4 augustus 2006 heeft de Minister zich, onder meer met verwijzing naar het advies van de CITES-commissie van 20 maart 1997, op het standpunt gesteld dat ontheffingen van het verbod tot het houden van primaten en/of katachtigen in beginsel slechts aan gekwalificeerde dierentuinen en opvangcentra worden verleend. Nu appellante noch als het één noch als het ander kan worden aangemerkt, kan zij, aldus de Minister, niet voor ontheffing in aanmerking komen.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ter motivering van de weigering van de ontheffing niet heeft mogen volstaan met de enkele verwijzing naar het advies van de CITES-commissie. Dit klemt, aldus appellante, temeer nu in het advies sprake is van "bijna alle apensoorten", omdat dit wijst op de mogelijkheid om voor specifieke soorten een uitzondering te maken.
2.3.1. Dit betoog faalt. Anders dan appellante betoogt, heeft de Minister in het besluit van 4 augustus 2006 niet slechts verwezen naar het advies van de CITES-commissie. In dit besluit heeft de Minister gemotiveerd uiteengezet waarom appellante, gelet op de door hem gevolgde vaste gedragslijn, niet in aanmerking komt voor een ontheffing van het verbod op het houden van primaten en/of katachtigen. De door de Minister gevolgde vaste gedragslijn heeft de rechtbank terecht niet onredelijk geoordeeld. Nu appellante slechts een algemene ontheffing heeft verzocht, zonder dat hierbij is aangegeven voor welke soorten primaten de ontheffing zou moeten gelden, kan het betoog van appellante dat in het advies de zinsnede "bijna alle apen" wordt gebruikt evenmin tot de gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van strijd met artikel 28 van het EG-verdrag. Daarnaast voert zij aan dat het advies van de CITES-commissie en daarmee ook de vaste gedragslijn van de Minister het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de verordening heeft uitgebreid tot alle soorten primaten, ongeacht of zij in bijlage A van de verordening voorkomen.
2.4.1. Voor zover appellante beoogt te betogen dat de rechtbank ten onrechte geen strijd heeft aangenomen met artikel 28 van het EG-verdrag, slaagt dit niet. De rechtbank heeft terecht aansluiting gezocht bij de uitspraken van de Afdeling van 8 februari 2001 in zaak no. 200001226/1 en 15 januari 2003 in zaak no. 200203095/1, waarin is overwogen dat ofschoon de toepassing van het verbod tot het houden van primaten en/of katachtigen in dit geval een belemmering is van het vrije goederen verkeer in de zin van artikel 28 van het EG-verdrag, dit het gevolg is van een beleidskeuze die onder de in artikel 30 van het EG-verdrag vermelde uitzondering, de gezondheid en het leven van dieren, kan worden gebracht.
Het betoog van appellante dat de Minister in strijd met artikel 8, tweede lid, van de verordening het verbod heeft uitgebreid tot het houden van alle primaten kan evenmin leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 2001 wordt in artikel 8, tweede lid, van de verordening lidstaten de mogelijkheid geboden het in bezit hebben van specimens, met name van de tot de in bijlage A genoemde soorten behorende levende dieren, te verbieden. Uit het gebruik van de woorden "met name" volgt dat geen sprake is van een uitputtende opsomming. Voorts geldt dat de verordening geen afbreuk doet aan strengere maatregelen die de lidstaten met inachtneming van het Verdrag kunnen nemen.
2.5. Appellante betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de door haar ter zitting ingenomen stelling dat de "guidelines for adequate housing and care of non-human primates in zoos", (NOD, 1989) haar niet kunnen worden tegengeworpen.
2.5.1. Deze klacht kan evenmin leiden tot een gegrondverklaring van het hoger beroep. De rechtbank heeft, nu niet aannemelijk is geworden dat appellante een gekwalificeerde dierentuin of opvangcentrum is, terecht overwogen dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid, die zou moeten leiden tot verlening van een ontheffing. Dat de door appellante aangevoerde richtlijnen haar, zoals zij stelt, niet kunnen worden tegengeworpen, doet hieraan, wat hier ook van zij, niet af.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
176-538.