Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2157

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700954/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van twee vrijstaande woningen met garages op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200700954/1. Datum uitspraak: 22 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van twee vrijstaande woningen met garages op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het college het daartegen door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op 28 december 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2006 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van die uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nader besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [vergunninghouder] bij brief van 2 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist, dit ongegrond verklaard en het besluit van 3 november 2005, onder verbetering van de gronden en aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Bij brief van 16 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 27 maart 2007 heeft [vergunninghouder] het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij brief van 29 maart 2007 heeft [appellant] een reactie ingediend. Bij brief van 11 april 2007 heeft [vergunninghouder] een nadere reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2007, waar [appellant], verschenen in persoon, bijgestaan door mr. ing. W.A.L.D.I. van Slagmaat, advocaat te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], verschenen in persoon, bijgestaan door mr. J.W.H. Raadgever, advocaat te Vleuten. 2.    Overwegingen 2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 mei 2006 in zaak no. 200507906/1, wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een bij de rechtbank tegen een besluit ingesteld beroep geacht mede te zijn gericht tegen een daarna genomen nieuw besluit op bezwaar. Nu ten tijde van het nemen van het besluit van 7 februari 2007 het hoger beroep van [vergunninghouder] tegen voormelde uitspraak van de rechtbank aanhangig was, wordt het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 februari 2007 geacht mede onderwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 19 juli 2006 in zaak no. 200505837/1 (JB 2006, 256 en NJB 2006, 1353) kan door de intrekking van het hoger beroep niet worden bewerkstelligd dat een aldus ontstaan beroep van [appellant] tegen een nieuw besluit teniet wordt gedaan. Als gevolg van de intrekking door [vergunninghouder] van het door hem ingestelde hoger beroep is het geding thans beperkt tot het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 februari 2007.     2.2.    Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog dat hij door het college op onvoldoende wijze is gehoord voordat opnieuw op het bezwaar werd beslist, ingetrokken. 2.3.    Bij de uitspraak van 21 december 2006 heeft de rechtbank het besluit van het college van 2 februari 2006 vernietigd, omdat niet gebleken was van een grondslag op grond waarvan het college bevoegd was om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen ten behoeve van het bouwplan. Alle overige door [appellant] aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat het oordeel van de rechtbank over die beroepsgronden onherroepelijk is. Voor zover deze gronden thans opnieuw tegen het besluit van 7 februari 2007 worden aangevoerd, dienen deze buiten beschouwing te blijven.    Het betoog van [appellant] dat het college heeft miskend dat realisering van het bouwplan beperkingen met zich brengt voor zijn in de nabijheid van het perceel gelegen agrarisch bedrijf, heeft [appellant] niet aangevoerd in beroep bij de rechtbank tegen de eerste beslissing op bezwaar van 2 februari 2006. Dit betoog kan derhalve niet ten grondslag liggen aan de vernietiging door de rechtbank van de beslissing op bezwaar van 2 februari 2006. Nu het college voorts, ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, gehouden was een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, dient ook dit betoog van [appellant] buiten beschouwing te blijven. 2.3.1.    Het geschil is derhalve beperkt tot de vraag of het college bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.    [appellant] betoogt dat dit niet het geval is. Hij voert daartoe aan dat het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" ten tijde van de beslissing op bezwaar weliswaar was goedgekeurd door het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) maar nog niet van kracht was, zodat het college zich niet op dit bestemmingsplan kon beroepen. Bovendien is de beoogde bouw met dit bestemmingsplan in strijd, aldus [appellant]. 2.4.    Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Vleuten De Meern". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend. 2.5.    Het college heeft de vrijstelling verleend op de voet van de "Circulaire Artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening" van 4 juli 2006 (hierna: de circulaire) van gedeputeerde staten.    Op grond van paragraaf 3.1.1 van de circulaire, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die in overeenstemming zijn met door gedeputeerde staten aanvaard gemeentelijk beleid, vastgelegd in een ontwerp voor een bestemmingsplan.    Bij besluit van 16 januari 2007 hebben gedeputeerde staten het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" goedgekeurd. In dit bestemmingsplan is aan het perceel de, reeds in het ontwerp van dit bestemmingsplan opgenomen, bestemming "Gemengd wonen, bestaand lint (GWB)" toegekend. 2.5.1.    Het college diende de beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college derhalve, met het oog op de vraag of gelet op het gestelde in voormelde paragraaf 3.1.1 van de circulaire ten behoeve van de beoogde bouw met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, terecht onderzocht of die bouw in overeenstemming is met het, toen inmiddels door gedeputeerde staten goedgekeurde, bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park".    [appellant] betoogt dat de beoogde bouw met voormeld bestemmingsplan in strijd is, nu de gezamenlijke oppervlakte van de bij het hoofdgebouw behorende aan- en bijgebouwen de 50m2 ruimschoots overschrijdt en daarvan op grond van de planvoorschriften geen vrijstelling kan worden verleend omdat het totale bouwoppervlak meer is dan 150 m2. Dit betoog miskent dat de gezamenlijke oppervlakte van 150 m2 als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften niet de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte per hoofdgebouw betreft, doch de oppervlakte van de bij het hoofdgebouw behorende aan-, uit- en bijgebouwen. Vast staat dat de in het bouwplan bij de onderscheiden woningen voorziene aan-, uit- en bijgebouwen voormeld maximum niet overschrijden. 2.6.    Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [appellant] dat het college niet bevoegd was vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen, geen doel treft. Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Van Heusden Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007 17-530.