Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2153

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700044/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een deel van de fabriek/showroom aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het verkopen van producten aan particulieren te staken en gestaakt te houden.


Uitspraak

200700044/1. Datum uitspraak: 22 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3880 van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een deel van de fabriek/showroom aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het verkopen van producten aan particulieren te staken en gestaakt te houden. Bij besluit, verzonden op  21 juli 2005, heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 november 2006, verzonden op 22 november 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 28 juni 2007 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit schrijven is aan het college toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.P. van Rijn-Marijnis, advocaat te Leiderdorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Kroft, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door haar naar de zitting meegebrachte getuigen niet heeft gehoord en heeft verzuimd te motiveren waarom het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. 2.1.1.    Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen, indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. 2.1.2.    Het betoog van appellante is terecht voorgedragen. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank van 16 juni 2006 heeft appellante drie getuigen meegebracht en zijn deze getuigen niet gehoord. De rechtbank heeft de door appellante meegebrachte getuigen ook niet vermeld in de aangevallen uitspraak, noch heeft zij gemotiveerd overwogen waarom deze niet zijn gehoord. Dat de rechtbank, gelet op de tekst van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb ten aanzien van het al dan niet horen van getuigen enige discretie heeft, laat onverlet dat de rechtbank de beslissing om getuigen niet te horen dient te motiveren.    Dit motiveringsgebrek behoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe het volgende. Ter zitting bij de Afdeling heeft appellante toegelicht dat zij de getuigen wilde doen horen over de stelling dat zij - in tegenstelling tot hetgeen in het controlerapport van 10 februari 2005 van de gemeentelijke toezichthouders is vermeld - niet als particulier, maar als ondernemer bij appellante kleine hoeveelheden chocola hebben gekocht. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat dit gegeven voor het oordeel van de rechtbank niet van betekenis heeft kunnen zijn, zodat de rechtbank van het horen van de getuigen heeft kunnen afzien zonder de belangen van appellante te schaden. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum voor handel en nijverheid, zuidelijk deel" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "bedrijfsgebouwen".    Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover thans van belang, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het oprichten van bedrijfsgebouwen c.a., met uitzondering van bedrijfsgebouwen ten behoeve van winkelnering.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van de in het plan begrepen gronden en de daarop tot stand gekomen opstallen niet worden gewijzigd, indien daardoor deze voorschriften worden overtreden en van de op de kaart aangegeven bestemmingen wordt afgeweken, met dien verstande dat het ten tijde van de eerste terinzagelegging van het plan bestaande gebruik van gronden en opstallen mag worden voortgezet, zolang de in het kader van het plan gewijzigde bestemmingen nog niet zijn verwezenlijkt. 2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in de thans bestreden beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde daarvan in de fabriek/showroom producten werden verkocht aan particulieren.   2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. In aanmerking genomen dat de inrichting van de showroom als winkel ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 1 december 2004, alsmede dat producten in kleine hoeveelheden ten verkoop werden aangeboden, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat in de showroom producten aan particulieren werden verkocht. Dat, zoals appellante stelt, verkoop aan particulieren vanaf februari 2005 wordt tegengegaan met een door haar ingevoerd pasjessysteem, waarbij alleen houders van door haar uitgegeven pasjes - die enkel aan ondernemers worden verstrekt - producten kunnen kopen, doet hier niet aan af. Met dit systeem is immers niet uitgesloten dat, gelet op de omstandigheden waaronder de producten ten verkoop worden aangeboden - met name de inrichting van de showroom als winkel - ook aan particulieren wordt verkocht. 2.4.    Uit het voorgaande volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Niet in geschil is dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. 2.6.    Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat dit optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij wijst appellante op onder meer een partyservice, een ijzerwarenhandel en de Praxis op het bedrijventerrein, waar verkoop plaats vindt aan particulieren, waartegen door het college niet handhavend wordt opgetreden. 2.6.1.    Dit betoogt slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 september 2006, in zaak no. 200510281/1 in het kader van de vrijstellingsprocedure, is de door appellante bedoelde vestiging van Praxis op het bedrijventerrein in overeenstemming met het gemeentelijk beleid ter zake van verkoop van volumineuze goederen. De omstandigheid dat tevens snoepartikelen in kleine verpakkingen aan de consument worden verkocht, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit ondergeschikte nevenverkopen betreft. Het door appellante bedoelde catering- en partybedrijf is evenmin een met het bedrijf van appellante gelijk te stellen geval, aangezien de verkoop in het catering- en partybedrijf niet geschiedt middels een als winkel ingerichte ruimte. Ook overigens is door appellante niet aannemelijk gemaakt dat op het bedrijventerrein in een als winkel ingerichte ruimte verkoop plaatsvindt aan particulieren.    Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het college noopten van handhavend optreden af te zien. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007 218-476.