Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2128

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704803/1 en 200704803/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 december 2006 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast om binnen zes weken het trainen, berijden en dresseren van paarden in de paardenbak op het perceel [locatie] te [plaats] te staken en gestaakt te houden, het hekwerk te verwijderen, dan wel terug te brengen tot een hoogte van maximaal 1 meter en de lichtmasten te verwijderen.


Uitspraak

200704803/1 en 200704803/2. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Heerde, appellant, tegen de uitspraak in zaak nos. 07/755 en 07/756 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 29 mei 2007 in het geding tussen: [wederpartij], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 december 2006 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast om binnen zes weken het trainen, berijden en dresseren van paarden in de paardenbak op het perceel [locatie] te [plaats] te staken en gestaakt te houden, het hekwerk te verwijderen, dan wel terug te brengen tot een hoogte van maximaal 1 meter en de lichtmasten te verwijderen. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 4 juni 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 6 december 2006 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft het de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brieven van 13 juli 2007 en 24 juli 2007 heeft het college nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2007, waar het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer en H.R. van 't Einde, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Het college betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het onvoldoende is ingegaan op het betoog van [wederpartij] dat het bij de toepassing van het volgens de "Beleidsnotitie paardenbakken in de gemeente Heerde" (hierna: de beleidsnotitie) gevoerde beleid ten onrechte slechts paardenbakken die op luchtfoto's van 17 maart 2004 en 27 april 2004 zichtbaar zijn als bestaand aanmerkt, heeft miskend dat het geen ruimte heeft om in verband daarmee van handhavend optreden af te zien. 2.2.1.    Dat betoog slaagt. In hoger beroep is niet in geschil dat de paardenbak en de lichtmasten zonder bouwvergunning zijn opgericht, het gebruik ervan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming en geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook overigens heeft [wederpartij] geen bijzondere omstandigheden gesteld, in verband waarmee het college van handhavend optreden zou moeten afzien. Het heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel terecht niet gehonoreerd, reeds omdat de door hem gestelde mededeling dat voor het oprichten van de paardenbak geen bouwvergunning vereist is, niet door het college is gedaan. Het college mocht dan ook handhavend tegen de paardenbak optreden, toen daarom werd verzocht en was daartoe gehouden.    Het volgens de beleidsnotitie gevoerde beleid kan daar niet aan afdoen. Voor zover het ertoe strekt dat stelselmatig tegen illegale paardenbakken niet wordt opgetreden, is het in strijd met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ter toelichting zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 1999 in zaak no. H01.98.0114 (AB 1999, 340). Voorts voorziet het gevoerde beleid er volgens de tekst van de notitie in een geval als dit niet in dat van handhaving wordt afgezien, nu een derde om handhaving heeft verzocht en de handhavingsprocedure was gestart op het moment dat de beleidsregel werd vastgesteld. 2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren. 2.4.    Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 29 mei 2007 in zaak nos. 07/755 en 07/756; III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Van Roessel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 457.