
Jurisprudentie
BB2000
Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers151876
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers151876
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beoordeling van (financiële) beperkingen ten gevolge van een bedrijfsongeval.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151876 / HA ZA 07-215
Vonnis van 8 augustus 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GLAVERBEL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Tiel,
gedaagde,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. G. Gruben te Voorburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en Glaverbel genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 april 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 22 september 1999 is [eiser] een bedrijfsongeval overkomen waardoor hij letsel heeft opgelopen aan zijn linkerhand. Het bedrijf waar [eiser] toen werkte, was verzekerd bij Glaverbel. Glaverbel heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2. Ter afwikkeling van de schade heeft de neuroloog dr. G.W. van Dijk op gezamenlijk verzoek van de partijen een onderzoek verricht naar het letsel aan de linkerhand van [eiser]. In zijn rapport van 9 september 2003 heeft Van Dijk onder meer geschreven:
“ 7. Conclusie (neurologische diagnose)
Partieel letsel van de linker n. ulnaris in de onderarm, distaal van de motorische takken die de m. flexor carpi ulnaris en het ulnaire gedeelte van de m. flexor digitorum profundus innerveren. Persisterende sensibiliteitsstoornissen in het door de n. ulnaris geïnnerveerde huidgebied en paresen van de door de n. ulnaris geïnnerveerde intrinsieke handspieren.
8. Beantwoording van gestelde vragen
a) Resterende mogelijkheden ten aanzien van de functionaliteit van de aangedane linker onderarm en hand:
- Bolgreep: licht beperkt door zwakte van het ulnaire deel van de m. flexor digitorum profundus en mm. interossei.
- Pengreep: licht beperkt door zwakte van de m. adductor pollicis en m. interosseus dorsalis-I.
- Sleutelgreep: licht beperkt door zwakte van de m. adductor pollicis en m. interosseus dorsalis-I.
- Cilindergreep: licht beperkt door zwakte van het ulnaire deel van de m. flexor digitorum profundus en mm. interossei.
- Knijpkracht: licht beperkt door zwakte van het ulnaire deel van de m. flexor digitorum produndus en mm. interossei.
- Sensibiliteitsstoornissen (…)
b) Op dit moment (bijna 4 jaar na het ongeval) is er sprake van een definitieve eindtoestand met betrekking tot de ongevalsgevolgen. De huidige functie-beperkingen moeten daarom als blijvend worden beschouwd. Volgens AMA-5 guides en de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (december 2001) bedraagt het maximum percentage verlies van de arm door een laesie van de n. ulnaris onder het midden van de onderarm 40%. Gezien de aanwezigheid van een partieel letsel met herstel van functie wordt het percentage verlies van de arm voor de heer [eiser] ingeschat op 10% (vermenigvuldigingsfactor 25%). Het percentage functieverlies voor de gehele persoon bedraagt dan 6%. Dit percentage functieverlies is vastgesteld zonder rekening te houden met het beroep of specifieke vaardigheden.”
2.3. De medisch adviseur van [eiser], drs. A.W. Lechner heeft bij brief van 24 maart 2004 aan Van Dijk zijn kritiek op het rapport van Van Dijk kenbaar gemaakt en nog enkele nadere vragen gesteld. Op grond daarvan heeft Van Dijk op 9 juli 2004 een aanvullend rapport opgesteld. Daarin staat onder meer:
“In mijn oorspronkelijke rapport is onder punt 8, blz. 3 ten onrechte de m. flexor digitorum profundus genoemd als oorzaak voor verminderde functionaliteit van verschillende samengestelde functiebeschrijvingen (bolgreep, cilindergreep, knijpkracht). De laesie in de n. ulnaris bevindt zich immers distaal van de aftakking naar deze spier. De verminderde functionaliteit is slechts het gevolg van een partiële uitval van de intrinsieke door de n. ulnaris geïnnerveerde handspieren.
Beantwoording vragen:
1. Mijns inziens is de aanvullende waarde van een EMG voor het kwantificeren van de functionaliteit van de nervus ulnaris in dit geval niet bijdragend. Klinisch is er sprake van paresen en geen paralyse van genoemde spieren (de kracht van met name mm. interosseï en hypothenar spieren kan bij lichamelijk onderzoek afzonderlijk gekwantificeerd worden). Een EMG kan spontane spiervezelactiviteit laten zien als bewijs voor denervatie van genoemde spieren en tevens kan het aanspanningspatroon beoordeeld worden. Daarnaast zou de hoogte van de samengestelde spier-actiepotentialen bij maximale stimulatie van de zenuw een indruk van restfunctie kunnen geven. Klinisch is er echter duidelijke restfunctie van genoemde paretische spieren en derhalve is de conclusie ‘partieel letsel van de linker n. ulnaris in de onderarm distaal van de motorische takken die de m. flexor carpi ulnaris en het ulnaire gedeelte van de m. flexor digitorum prof innerveren’ gerechtvaardigd.
2. Ik ben het met u eens dat de knijpkracht en andere genoemde functionaliteiten voor een deel wordt verzorgd door intacte structuren (m.n. door de n. medianus geïnnerveerde spieren). Het is niet goed mogelijk een kwantitatief onderscheid aan te brengen op grond waarvan de bijdrage van de n. ulnaris verantwoordelijk is voor het functieverlies van de verschillende beschreven functionaliteiten (bolgreep, pengreep, etc). Dit i.v.m. de complexe biomechanica van dergelijke functionaliteiten. Overigens gaf ik in mijn rapportage aan dat het om lichte beperkingen van de functionaliteiten gaat.
3. Bovenstaande en de door u toegezonden aanvullende informatie geeft geen aanleiding tot bijstelling van de door mij in de eerste rapportage gehanteerde vermenigvuldigingsfactor.’
2.4. Vóór het bedrijfsongeval heeft [eiser] bij verschillende werkgevers gedurende ruim drie jaar loonvormende arbeid verricht, als laatste via een arbeidsbureau. Na het ongeval heeft hij ZW-, WW- en/of AOW-uitkeringen ontvangen, naast - vanaf 2003 - inkomsten uit loonvormende arbeid. Inmiddels is [eiser] door slijtage van zijn heup arbeidsongeschikt. In (in elk geval een deel van) 2006 heeft hij daarom ZW-uitkeringen ontvangen. Naar verwachting zal hij eind 2007 aan zijn heup worden geopereerd.
2.5. Glaverbel heeft ter minnelijke regeling een bedrag van € 31.500,-- uitgekeerd, waarvan EUR 1.500,00 voor materiële schade, EUR 20.000,00 wegens verlies arbeidsvermogen en EUR 10.000,00 aan smartengeld.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat bij [eiser] sprake is van een blijvende invaliditeit van de gehele mens van 25% en voorts dat de rechtbank Glaverbel zal veroordelen aan [eiser] te betalen € 169.914,13, vermeerderd met de kosten van rechtsbijstand en vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Glaverbel in de kosten van het geding.
3.2. Aan zijn vordering legt hij ten grondslag dat hij als gevolg van het bedrijfsongeval schade lijdt, bestaande uit arbeidsvermogensschade, materiële schade, smartengeld, kosten rechtsbijstand en kosten deskundige.
3.3. Glaverbel voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
percentage blijvende invaliditeit
4.1. De kern van het geschil is of en zo ja, in welke mate [eiser] als gevolg van het ongeval beperkingen ondervindt en (daardoor) schade lijdt. Partijen twisten allereerst over de omvang van de lichamelijke gevolgen van het ongeval en het daarbij horende percentage blijvende invaliditeit. [eiser] zoekt aansluiting bij de bevindingen van zijn medisch adviseur. Glaverbel daarentegen meent dat het op gezamenlijk verzoek van partijen opgestelde rapport van Van Dijk tot uitgangspunt moet worden genomen.
4.2. De rechtbank volgt Glaverbel in dat betoog. De partijen zijn gezamenlijk een expertise door Van Dijk overeengekomen, waarbij beide partijen - en in ieder geval ook (de medisch adviseur van) [eiser] - een aanzienlijke invloed heeft gehad op de vraagstelling en de inhoud van het aan deze expert voorgelegde dossier. Er is ruimschoots gelegenheid geweest en benut tot het leveren van commentaar op de rapportage, waarna Van Dijk een nader rapport heeft opgesteld. Onder die omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank sprake zijn van zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen het aldus tot stand gekomen rapport van Van Dijk wil dat rapport terzijde worden geschoven. Van dergelijke bezwaren is evenwel niet gebleken. Het bezwaar van [eiser] tegen het rapport van Van Dijk komt er kort gezegd op neer dat het in sterke mate afwijkt van de conclusies van zijn medisch adviseur. Dat is echter onvoldoende, enkel en alleen al vanwege het feit dat de medisch adviseur van [eiser] in deze niet als onpartijdig kan worden beschouwd en hij voorts in de onderhavige lichamelijke problematiek niet als specialist kan worden aangemerkt, hetgeen wel geldt voor Van Dijk. Daar komt bij dat, zoals uit door beide partijen overgelegde stukken blijkt, de zienswijze van de medisch adviseur van [eiser] in het geheel niet wordt ondersteund door de medisch adviseur van Glaverbel. De bevindingen en conclusies van Van Dijk, inclusief het door hem vastgestelde percentage blijvende invaliditeit van de gehele mens (6%), worden dan ook door de rechtbank overgenomen en tot de hare gemaakt.
4.3. Voor de gevorderde verklaring voor recht betekent het voorgaande dat die zal worden afgewezen.
arbeidsvermogensschade
4.4. Dan de gevorderde schadevergoeding. [eiser] stelt dat hij als gevolg de beperkingen die hij door het ongeval ondervindt niet meer in staat is werkzaamheden te verrichten waarmee hij een inkomen kan genereren gelijk aan dat van voor het ongeval. Volgens Glaverbel heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waaruit zijn inkomen voor en na het ongeval was/is opgebouwd en is overigens geenszins aannemelijk dat [eiser] na 20 september 2000 nog in relevante mate arbeidsongeschikt was, gelet op hetgeen daarover wel bekend is geworden. Van arbeidsvermogensschade is naar haar mening dan ook geen sprake, althans in geen geval van méér arbeidsvermogensschade dan zij ter minnelijke regeling al heeft uitgekeerd (EUR 20.000,00).
4.5. Ter beoordeling of [eiser] ten gevolge van het bedrijfsongeval arbeidsvermogensschade heeft geleden, moet een vergelijking worden gemaakt tussen zijn inkomensituatie met en zonder het ongeval. Voor de toekomstige situatie na het ongeval moet een reële inschatting van de toekomstverwachting worden gemaakt, op basis van goede en kwade kansen daaromtrent. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met de restcapaciteit van [eiser] tot het verrichten van loonvormende arbeid na het ongeval. Voor de hypothetische inkomenssituatie zonder ongeval geldt eveneens dat uitgegaan moet worden van een redelijke verwachting.
4.6. Uit de door de partijen overgelegde stukken - waaronder het door [eiser] overgelegde NRL-rapport en de bijlagen daarbij - en hetgeen zij in deze procedure (onweersproken) hebben aangevoerd valt met betrekking tot de inkomenssituatie van [eiser] vóór ongeval het volgende af te leiden. [eiser], die vanaf 1995 in Nederland verblijft, heeft twee jaar gedurende 20 uur per week (behoudens overuren) als champignonplukker gewerkt. Dit contract is niet verlengd wegens problemen met de baas. Daarna heeft hij gedurende één jaar 40 uur per week bij een meubelmaker gewerkt. Ook dit contract werd niet verlengd. Vervolgens heeft [eiser] via een uitzendbureau gedurende 11 weken bij de werkgever gewerkt waar hem het voornoemde bedrijfsongeval is overkomen. In die 11 weken heeft hij 37 dagen - over het geheel genomen dus niet fulltime - gewerkt. Alleen van deze laatste loonvormende arbeid bevindt zich in het dossier (bij het NRL-rapport) informatie in de vorm van loonspecificaties over de verdiensten.
4.7. Na het bedrijfsongeval heeft [eiser] in 2000 blijkens (de jaaropgaven bij) het NRL-rapport ZW-, WW- en WAO-uitkeringen ontvangen ad in totaal EUR 14.412,00 bruto. In 2001 heeft hij ZW- en WW-uitkeringen ontvangen ad in totaal EUR 11.042,00 bruto. In 2002 ontving hij WW-uitkeringen ad in totaal EUR 8.329,00 bruto per jaar. In 2003 heeft hij via Adecco gewerkt en daarmee bruto EUR 11.679,00 verdiend en heeft hij voorts ZW- en WW-uitkeringen ontvangen ad in totaal EUR 3.581,00, dus had hij toen een bruto inkomen van EUR 15.260,00. In 2004 heeft hij voor Tempo Team als heftruckchauffeur gewerkt en bij Lidl als schoonmaker gewerkt en daarmee in totaal EUR 7.674,00 bruto verdiend. Uit de brief van zijn vorige advocaat van 16 maart 2004 (prod. 5 bij antwoord) blijkt dat [eiser] op dat moment ook ‘tegen contante betaling’ hand- en spandiensten verrichtte in de horeca. Daarnaast ontving hij in 2004 ZW- en WW-uitkeringen ad in totaal EUR 1.784,00 bruto. Daarmee bedroeg zijn bruto inkomen dat jaar EUR 9.458,00. In 2005 heeft [eiser] - volgens het NRL tot 24 september 2005 - voor Lidl als onder meer schoonmaker gewerkt tegen een brutoloon van in totaal EUR 15.250,00. Het dienstverband bij Lidl is niet verlengd omdat men hem niet in vaste dienst wilde. Inmiddels is [eiser] vanwege slijtage van zijn heup niet in staat om te werken. In elk geval in 2006 heeft hij daarom weer ZW-uitkeringen ontvangen.
4.8. In opdracht van [eiser] heeft het NRL, uitgaande van fulltime voortzetting van het uitzendwerk dat hij ten tijde van het ongeval verrichtte, doorgerekend dat [eiser] in de hypothetische situatie (zonder ongeval) in 2000 een brutoloon van EUR 21.184,00 per jaar zou hebben verdiend, dat rekening houdend met de relevante CAO-indexeringen geleidelijk zou zijn gestegen tot EUR 23.482,00 in 2004 (blz. 10 NRL-rapport). Met recht heeft Glaverbel bezwaren geuit tegen de door [eiser] gehanteerde uitgangspunten. Op basis van de korte duur van dat uitzendwerk en het overige korte arbeidsverleden vóór het ongeval van [eiser], waarin hij overwegend niet fulltime heeft gewerkt, is het niet redelijk er bij de hypothetische situatie zonder ongeval zonder meer van uit te gaan dat hij in de periode na het ongeval tot 2004 onafgebroken fulltime zou hebben gewerkt. Evenmin is het redelijk tot uitgangspunt te nemen dat [eiser] steeds voor het laatstbekende uitzendloon vóór het ongeval - waarin veel toeslag- en overuren zijn verwerkt - zou hebben gewerkt. De door het NRL berekende hypothetische bruto jaarinkomens van 2000 tot en met 2004 kunnen daarom niet tot uitgangspunt worden genomen. Rekening houdend met de - gezien het verleden - reële mogelijkheid dat [eiser] bij tijd en wijle niet of niet fulltime zou hebben gewerkt en dat hij nu en dan een lager loon zou hebben verdiend is het redelijk 70% van de door het NRL berekende hypothetische bruto jaarinkomens tot uitgangspunt te nemen. Op grond hiervan wordt aangenomen dat [eiser] zonder ongeval - globaal - de volgende bruto inkomsten zou hebben gehad: in 2000 EUR 14.829,00, in 2001 EUR 14.958,00, in 2002 EUR 15.632,00, in 2003 EUR 16.132,00 en in 2004 EUR 16.437,00.
4.9. Met betrekking tot de feitelijke inkomenssituatie van [eiser] moet op grond van het voorgaande (rov. 4.7) worden geconcludeerd dat [eiser] er ondanks het ongeval vanaf 2003 in is geslaagd in niet onaanzienlijke mate loonvormende arbeid te verrichten in min of meer vergelijkbaar beloonde functies als voor het ongeval. Sinds het ongeval heeft hij in elk geval gewerkt als heftruckchauffeur - waartoe hij inmiddels was opgeleid -, als schoonmaker en als horecamedewerker. Dat [eiser] weer aan het werk is gegaan, is overigens ook in overeenstemming met het gegeven dat (zie Van Dijk) slechts sprake is van lichte beperkingen bij het gebruik van zijn linkerhand. In 2005 - een jaar waarvan is gesteld noch gebleken dat hij toen aan het handletsel toe te rekenen ZW-uitkeringen heeft gehad - heeft hij in krap negen maanden zelfs een inkomen gegenereerd dat omgerekend neerkomt op een bruto jaarinkomen van (volgens het NRL) circa EUR 20.503,00. Op dat moment was al enige tijd - vanaf 2003 volgens Van Dijk - een medische eindtoestand bereikt. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] in 2005 arbeidsongeschikt is geweest in verband met het handletsel en evenmin dat zijn dienstverband bij Lidl daardoor eindigde of dat hij daardoor na het einde van zijn dienstverband bij Lidl (in september 2005) werkloos is geweest. In 2006 is [eiser] naar eigen zeggen arbeidsongeschikt wegens heupklachten, waaraan hij eind dit jaar zal worden geopereerd. Deze arbeidsongeschiktheid houdt dus geen verband met het ongeval. Gelet op al het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat na 2004 geen sprake meer is (geweest) van ongevalsgerelateerde arbeidsongeschiktheid en/of werkloosheid en daardoor veroorzaakte arbeidsvermogensschade. De tot en met 2004 gebleken perioden van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid dienen redelijkerwijs wel aan de ongevalsgevolgen te worden toegeschreven. Het is immers zonder meer aannemelijk dat met het herstel en het volgen van de heftruckopleiding enige tijd gemoeid zal zijn geweest, terwijl eveneens voldoende aannemelijk is dat het ongeval tijdelijk tot (extra) economische kwetsbaarheid van [eiser] heeft geleid.
4.10. Het voorgaande noopt tot de conclusie dat [eiser] enkel over de jaren vóór 2005 door het ongeval veroorzaakte arbeidsvermogensschade heeft geleden. Uitgaande van de opdracht van [eiser] aan het NRL, waarin als begindatum van de schade 1 januari 2000 is opgegeven, betreft het dus de periode 2000 tot en met 2004. Hiervoor, in rechtsoverweging 4.8, is het hypothetische bruto inkomen van [eiser] voor die jaren (globaal) becijferd. Wordt van het hypothetische bruto inkomen het feitelijke bruto inkomen in die jaren (rov. 4.7) afgetrokken, dan bedraagt het bruto inkomen dat Yesilirmac heeft misgelopen in 2000 EUR 417,00 (EUR 14.829,00 - EUR 14.412,00), in 2001 EUR 3.916,00 (EUR 14.958,00 - EUR 11.042,00), in 2002 EUR 7.303,00 (EUR 15.632,00 - EUR 8.329,00), in 2003 EUR 872,00 (EUR 16.132,00 - EUR 15.260,00) en in 2004 EUR 6.979,00 (EUR 16.437,00 - EUR 9.458,00). De optelsom van deze bedragen sluit op EUR 19.487,00. Dit bedrag is echter niet gelijk te stellen aan de door [eiser] geleden arbeidsvermogensschade. Op dit bruto bedrag zouden immers nog inkomstenbelasting en sociale verzekeringspremies zijn ingehouden. De werkelijke (netto) arbeidsvermogensschade van [eiser] valt daardoor aanzienlijk lager uit. Verder is nog geen rekening gehouden met de ‘contante’ inkomsten van [eiser] uit horecawerkzaamheden in 2004 (zie rov. 4.7). Ook die behoren in de berekening te worden verdisconteerd. In het midden kan echter blijven welk bedrag aan schade precies zou resteren als met het voorgaande rekening zou worden gehouden. Het is immers zonder meer aannemelijk dat Glaverbel met de uitkering aan [eiser] van EUR 20.000,00 wegens arbeidsvermogensschade deze schadepost ruimschoots aan hem heeft vergoed, ook indien en voor zover daarbij ook met de - eventuele - pensioenschade over 2000-2004 rekening zou worden gehouden, zoals het NRL heeft gedaan. De gevorderde schade wegens verlies arbeidsvermogen zal dan ook worden afgewezen.
smartengeld
4.11. [eiser] vordert € 30.000,-- aan smartengeld. Daaraan legt hij ten grondslag dat dat bedrag in verhouding is met de mate van blijvende invaliditeit - volgens hem 25% - en het verminderde perspectief als gevolg van het ongeval. Glaverbel daarentegen meent dat een immateriële schadevergoeding van hooguit EUR 5.000,00 adequaat is.
4.12. Zoals hiervoor is beslist, gelden de conclusies en bevindingen van dr. Van Dijk als uitgangspunt en dient te worden uitgegaan van een percentage blijvende invaliditeit van de gehele mens van 6%. [eiser] voert wel aan dat zijn perspectief als gevolg van het ongeval wezenlijk is verminderd, maar daarvan is in concrete zin niet althans niet in wezenlijke mate gebleken. [eiser] heeft ook niet gesteld welk perspectief hij had of wat hij voor zichzelf voor ogen had (al dan niet in carrièretechnische zin) voor het ongeval en ook niet in hoeverre de - lichte - ongevalsgerelateerde beperkingen daarbij roet in het eten hebben gegooid. Indien rekening wordt gehouden met het voorgaande, met de aard van de aansprakelijkheid en met hetgeen Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld hebben toegewezen, zou de rechtbank een smartengeld van EUR 4.000,00 passend hebben geacht. Aangezien Glaverbel [eiser] ter minnelijke regeling al een bedrag van EUR 10.000,00 aan smartengeld heeft uitgekeerd, valt er echter ook ten aanzien van deze schadepost niets meer toe te wijzen.
kosten rechtsbijstand
4.13. [eiser] vordert de kosten van zijn vorige raadsman die tot een bedrag van
€ 1.447,95 onbetaald zijn gebleven, alsmede de kosten van zijn huidige raadsman die tot 1 januari 2007 € 1.571,87 bedragen en de kosten voor de periode daarna, nader op te maken bij staat. Feitelijk komt de vordering erop neer dat [eiser] integrale vergoeding van al zijn advocaatkosten eist. Volgens Glaverbel is de vordering onder andere onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd.
4.14. Uit de stellingen van de partijen volgt dat al een deel van de kosten van de (vorige) advocaat van [eiser] is vergoed. Behoudens dat de raadsman van [eiser] ter zitting heeft aangevoerd dat de onderhavige vordering is gebaseerd op artikel 6:96 sub b en c BW, blijkt uit niets dat het ook daadwerkelijk gaat om (verdere) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid dan wel van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Zonder nadere toelichting valt echter niet in te zien dat de thans nog opgevoerde werkzaamheden op grond van genoemd wetsartikel voor vergoeding in aanmerking komen. Niet kan worden nagegaan wat voor werkzaamheden het betrof en of de kosten de dubbele redelijkheidstoets - was het redelijk de kosten te maken en zo ja, zijn zij redelijk van hoogte - kunnen doorstaan. Bovendien moet het er met betrekking tot de gevorderde kosten inzake de werkzaamheden van de huidige advocaat voor worden gehouden, gelet op de datum van dagvaarding en de datum van de factuur, dat die zijn gemaakt ten behoeve van de instructie van de onderhavige procedure. Voor dergelijke kosten bestaat het wettelijke systeem van artikel 241 Rv, dat in het kader van de proceskostenveroordeling - zo daartoe aanleiding bestaat - voorziet in een forfaitaire vergoeding van die werkzaamheden. In verband met al het voorgaande moeten de gevorderde kosten van rechtsbijstand worden afgewezen.
kosten deskundige
4.15. Ook de toewijsbaarheid van de vordering inzake de kosten van het NRL-rapport dient aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets te worden beoordeeld. Het betreft een partijrapportage die op basis van eenzijdige - naar thans is gebleken: onhoudbare - uitgangspunten is vervaardigd, op grond waarvan [eiser] een veel te hoge vordering wegens verlies arbeidsvermogen heeft ingesteld. In het onderhavige geval kan echter desondanks niet worden gezegd dat het dus niet redelijk was deze kosten te maken. Afgaand op hetgeen Glaverbel bij antwoord heeft aangevoerd over het moment waarop zij tot eenzijdige afwikkeling van de schade is overgegaan, wordt het ervoor gehouden dat [eiser] het rapport heeft laten vervaardigen vóórdat Glaverbel haar minnelijke (slot)uitkering aan hem heeft gedaan. Bovendien zijn bepaalde delen van het NRL-rapport in de onderhavige procedure bruikbaar gebleken bij de vaststelling van de arbeidsvermogensschade. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het niet redelijk was die kosten, die ook niet onredelijk van hoogte zijn, te maken. Het bedrag van EUR 2.200,31 zal daarom worden toegewezen.
materiële schade
4.16. De materiële schade heeft [eiser] begroot op EUR 1.500,00. Wat er ook zij van de onderbouwing daarvan door [eiser] en de betwisting ervan door Glaverbel, feit is dat Glaverbel [eiser] wegens materiële schade al een bedrag van EUR 1.500,00 heeft vergoed. Bij deze stand van zaken valt er aan materiële schade hoe dan ook niets meer toe te wijzen.
toewijsbaar deel vordering
4.17. Het totale bedrag aan schadevergoeding dat nog aan [eiser] kan worden toegewezen, komt op grond van al het voorgaande op EUR 2.200,31. Hieraan staat niet in de weg dat Glaverbel met haar eerdere schadeuitkering in totaal feitelijk meer heeft betaald dan zij op grond van de uitkomst van de procedure zou hebben moeten betalen. Die vrijwillige betaling ziet op specifieke, andere schadeposten dan voornoemd bedrag. Glaverbel heeft ervoor gekozen zonder enig concreet voorbehoud ten aanzien van de uitkomst van een eventuele procedure de zaak eenzijdig af te wikkelen op basis van voor [eiser] - naar achteraf blijkt - te gunstige uitgangspunten. Van een dergelijk, adequaat voorbehoud is althans niet gebleken. Onder deze omstandigheden komen de gevolgen van die keuze voor haar rekening.
rente
4.18. Tegen de wettelijke rente als zodanig is geen verweer gevoerd, zodat die conform de vordering van [eiser] vanaf de dag van dagvaarding zal worden toegewezen.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.19. Voor het geval enig bedrag aan [eiser] zal worden toegewezen en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, heeft Glaverbel verzocht aan [eiser] de verplichting op te leggen deugdelijke zekerheid te stellen ten behoeve van Glaverbel voor het toegewezen bedrag. Mede gelet op de relatief geringe hoogte van het toe te wijzen bedrag is er echter onvoldoende aanleiding tot het opleggen van een dergelijke verplichting aan [eiser] over te gaan. Dit verzoek van Glaverbel wordt dan ook afgewezen.
proceskosten
4.20. In verband met de uitkomst van de procedure heeft [eiser] te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Daarom zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Glaverbel worden begroot op:
- vast recht EUR 3.745,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 6.587,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt Glaverbel om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 2.200,31 (tweeduizendtweehonderd euro en éénendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 5 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Glaverbel tot op heden begroot op EUR 6.587,00,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2007.