Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1972

Datum uitspraak2007-05-25
Datum gepubliceerd2007-08-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/528
Statusgepubliceerd


Indicatie

WWB; artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB; intrekking en terugvordering van het recht op bijstand; detentie; uitleg van het begrip ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’. Het recht op bijstand van betrokkene wordt ingetrokken en teruggevorderd omdat eiser een periode in detentie heeft doorgebracht. De rechtbank ziet aanleiding nadere uitleg te geven aan het begrip ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ van artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB. Naar het oordeel van de rechtbank moet daar ook onder worden verstaan de voorlopige hechtenis, de inverzekeringstelling en het ophouden voor verhoor en ter identificatie, in de strafrechtelijke literatuur tezamen aangeduid als ‘voorarrest’.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/528 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 22 januari 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser bericht dat zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) wordt herzien over de periode 10 september 2006 tot 1 oktober 2006 en de ten onrechte verstrekte bijstand ad € 482,46 netto van eiser wordt teruggevorderd. Tevens is daarbij medegedeeld dat de uitkering met ingang van 18 oktober 2006 wordt hervat. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 april 2007. Partijen zijn aldaar, met bericht van verhindering, niet verschenen. 3. Overwegingen Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in de periode 10 september 2006 tot en met 17 oktober 2006 gedetineerd was en daarmee op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB was uitgesloten van recht op bijstand. Verweerder heeft -blijkens de handhaving van het primaire besluit- de uitkering van eiser daarop herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en sub b, van de WWB en de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB. Eiser stelt primair dat hij (tot het moment van indiening van het beroepschrift) niet was veroordeeld voor een strafbaar feit, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB toepassing mist. Subsidiair stelt hij dat het artikel slechts van toepassing is vanaf het moment dat de bewaring werd gelast door de rechter-commissaris. De rechtbank overweegt als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 en 20 juli 2006, LJN AU 5142 en AY 5145 overweegt de rechtbank dat in een geval als het onderhavige waarin met het primaire besluit, het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, sprake is van intrekking van het recht op bijstand. Dit geldt ook voor de periode 1 oktober 2006 tot 18 oktober 2006, al was het recht op bijstand over deze periode nog niet tot uitbetaling gekomen. De wettelijke grondslag voor de intrekking over laatstgenoemde periode is (eveneens) artikel 54, derde lid, aanhef en sub b, van de WWB. In geschil is verder de toepasselijkheid van artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB over de periode 10 september 2006 tot en met 17 oktober 2006. In artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB is bepaald dat geen recht op bijstand heeft, degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Op 13 september 2006 heeft verweerder, zo volgt uit de rapportage van verweerder met dagtekening 19 oktober 2006, een schriftelijk bericht van eiser ontvangen dat hij per 13 september 2006 in detentie zit in de Penitentiaire Inrichting Arnhem, locatie Arnhem-Zuid. Blijkens de ontslagpapieren die verweerder heeft ingezien, was eiser gedurende de periode 10 september 2006 tot 18 oktober 2006 gedetineerd. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet onder de term ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ mede worden begrepen de situatie van voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke procedure (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 juni 2004, LJN: AP 4680 en 10 april 2007, LJN: BA 2764). De grief van eiser dat hij nog niet was veroordeeld toen hij was gedetineerd en dat artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB daarom toepassing mist, treft om die reden geen doel. De vervolgens aan de orde komende vraag is of onder de term ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ ook moet worden begrepen de detentie tot het moment van inbewaringstelling door de rechter-commissaris. De rechtbank overweegt dat de bovengenoemde uitspraken van de CRvB zien op de periode van voorlopige hechtenis. Ingevolge artikel 133 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt onder voorlopige hechtenis verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge een bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. De bovengenoemde uitspraken van de CRvB zien derhalve niet op de door eiser genoemde detentievormen voorafgaand aan inbewaringstelling, te weten inverzekeringstelling en het ophouden voor verhoor en ter identificatie. In de reeds genoemde uitspraak van de CRvB van 18 juni 2004 en in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (TK, 1997-1998, 26063, nr. 3) ziet de rechtbank aanleiding nadere invulling te geven aan het begrip ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ en hiertoe zowel de voorlopige hechtenis, als de inverzekeringstelling en het ophouden voor verhoor en ter identificatie te rekenen, in de strafrechtelijke literatuur tezamen aangeduid als ‘voorarrest’. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In laatstgenoemde uitspraak van de CRvB achtte de Raad voor zijn oordeel dat voorlopige hechtenis kan worden geschaard onder het begrip ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ van belang dat de voorlopige hechtenis plaatsvindt op grond van de artikelen 63 e.v. Sv, en zo sprake was van vrijheidsbeneming rechtens. Het ophouden en de inverzekeringstelling berusten op de artikelen 61 en 57 Sv, waarmee eveneens sprake is van vrijheidsbeneming rechtens. Uit de MvT (p. 12 e.v.) leidt de rechtbank verder af dat wetgever het uitsluiten van uitkering heeft willen laten gelden voor alle vormen van vrijheidsbeneming. Eén van de motieven van de wetgever om hiertoe over te gaan (p. 14 van de MvT), was dat tijdens detentie door de Staat in de kosten van het onderhoud wordt voorzien. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de voorlopige hechtenis, maar in gelijke mate ook voor de ophouding en inverzekeringstelling. In de MvT wordt voorts van belang geacht dat de voorlopige hechtenis bij een veroordeling in mindering wordt gebracht op de opgelegde gevangenisstraf en daarnaast voor een gedetineerde de mogelijkheid openligt van het vorderen van schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Op grond van respectievelijk artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 89 Sv geldt dit ook voor de periode die is doorgebracht als gevolg van inverzekeringstelling. De rechtbank komt op basis van deze argumenten tot de slotsom dat de gehele periode van het voorarrest moet worden geschaard onder het begrip ‘rechtens zijn vrijheid ontnomen’. Nu door eiser niet is betwist dat hij de periode van 10 september 2006 tot en met 17 oktober 2006 in enige vorm van voorarrest heeft doorgebracht, heeft verweerder artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB terecht van toepassing geacht op deze gehele periode. Gelet op de reactie van verweerder van 17 april 2007 hanteert verweerder geen begunstigend buitenwettelijk beleid, waarin een andere uitleg wordt gegeven aan genoemd artikellid. Het beleid c.q. de richtlijn van de gemeente Hengelo, waar eiser een beroep op doet, kan hem niet baten, nu verweerder niet gebonden kan zijn aan beleid of richtlijnen van een ander college. Nu de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslist wordt als volgt. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: