
Jurisprudentie
BB1950
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5907 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5907 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Algehele weigering ZW-uitkering wegens benadelingshandeling. Redelijke beleidskeuze?
Uitspraak
05/5907 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 augustus 2005, 05-1279 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene],
en
appellant.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu. Betrokkene is met bericht van verhindering niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de feiten die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven (betrokkene is daarbij aangeduid als eiseres):
“Op 15 april 2002 is eiseres een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplichten voor bepaalde tijd aangegaan met de stichting Kinderdagverblijf [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Per 1 september 2002 is deze arbeidsovereenkomst omgezet in een overeenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van twaalf maanden. Eiseres is toen bij de werkgever in dienst getreden in de functie van groepsleidster. Per 1 september 2003 is voormelde arbeidsovereenkomst omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Eiseres is toen als groepsleidster aangesteld voor minimaal 16 en maximaal 26 uren per week. Zij werd gewoonlijk ingeroosterd op maandag, dinsdag en woensdag. Per 1 februari 2004 is eiseres op donderdagen oppaswerkzaamheden gaan verrichten op een particulier adres in Monnickendam. Per 24 mei 2004 heeft eiseres zich bij de werkgever arbeidsongeschikt gemeld. Nadien heeft zij haar oppaswerkzaamheden enige tijd voortgezet. Op 17 juni 2004 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met eiseres te ontbinden. Eiseres heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd. Bij beschikking van 16 augustus 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiseres per 1 september 2004 ontbonden, zonder eiseres een vergoeding toe te kennen. Eiseres heeft op 15 september 2004 een ziektewetuitkering aangevraagd.”
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat aan haar per 1 september 2004 geen ziekengeld werd uitbetaald. Appellant heeft hierbij overwogen dat betrokkene een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de Ziektewet (ZW) en het Maatregelenbesluit Tica van
6 juni 1996 (welk besluit per 28 augustus 2004 is vervangen door het Maatregelenbesluit UWV van 9 augustus 2004, Stcrt. 163, hierna te noemen: Maatregelenbesluit).
Bij besluit van 22 februari 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Naar het oordeel van de rechtbank had betrokkene een benadelingshandeling gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW en wel van de vijfde categorie ten 3e van de ZW, zoals vermeld in de Bijlage van het Maatregelenbesluit.
In aanmerking genomen dat de uitkeringsduur ingevolge de ZW sedert 1 januari 2004 is verlengd naar 104 weken, achtte de rechtbank het opleggen van een maatregel tot weigering van de gehele uitkering over de volledige of resterende uitkeringsduur een redelijke beleidskeuze te buiten gaan. De rechtbank heeft daarbij gelet op de grote financiële gevolgen voor de zieke werknemer, die bovendien, en anders dan een werkloze, in het algemeen feitelijk niet in staat zou zijn op andere wijze door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Op die grond diende artikel 7 van het Maatregelenbesluit, wat betreft de daarin neergelegde maatregel tot weigering van de gehele uitkering over de volledige of resterende uitkeringsduur, naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten toepassing te worden gelaten. De rechtbank was verder van oordeel dat van verminderde verwijtbaarheid bij betrokkene sprake was.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank over de maatregel van blijvende gehele weigering van uitkering en de mate van verwijtbaarheid niet verenigen en heeft onder meer het volgende aangevoerd:
“Toen de wetgever besloot de maximale duur van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever en in samenhang daarmee van het recht op ziekengeld, en de wachttijd voor de WAO te verlengen van 52 weken naar 104 weken, behoefde dat voor
ondergetekende dus geen aanleiding te vormen in de sanctie van blijvend gehele weigering van ziekengeld wijziging te brengen. De werknemer op wie deze bepaling van toepassing is had door zijn handelwijze zijn recht op ziekengeld (ter zake van het onderhavige ziektegeval) geheel verloren en dat bleef zo. Dat de periode waarin een verzekerde, zoals gedaagde, daardoor van een uitkering op grond van de socialeverzekeringswetten verstoken blijft hierdoor met 52 weken is verlengd, is de consequentie van de wetswijziging en is als zodanig ook door de wetgever beoogd. De wetgever wilde het bestaande systeem immers wijzigen in die zin dat werkgevers en werknemers zelf een grotere verantwoordelijkheid voor hun omgang met ziekteverzuim zouden gaan dragen. Als het gevolg hiervan is dat een verzekerde als gedaagde, die haar verantwoordelijkheid in dit opzicht te licht heeft opgevat, daar de financiële gevolgen van onder ogen moet zien is dat voor haar pijnlijk, maar juist datgene wat de wetgever heeft beoogd.”
en
“Ondergetekende betwist voorts de juistheid van de overweging van de rechtbank dat bij een sanctie als hier aan de orde betekenis toekomt aan de vraag of de betrokkene feitelijk niet in staat zal zijn op andere wijze (dan middels een ziekengelduitkering) in zijn levensonderhoud te voorzien; de rechtbank vergelijkt de positie van deze
betrokkene met die van een werkloze. Of een werkloze gedurende de gehele voor hem geldende maximale uitkeringstermijn van een WW-uitkering afhankelijk zal blijven, hangt af van zijn kansen op de arbeidsmarkt en zijn inspanningen om op die
arbeidsmarkt een nieuwe positie te vinden. Of een zieke gedurende de gehele ZW-termijn van een uitkering afhankelijk zal blijven hangt af van de aard van zijn ziekte en van zijn kansen op herstel en zijn vermogen om op de arbeidsmarkt te re-integreren. De vergelijking die de rechtbank maakt gaat naar de mening van ondergetekende mank, omdat hier twee grootheden vergeleken worden die beide te zeer van de individuele situatie afhankelijk zijn om als basis van een argumentatie van een verdergaande strekking dan die van het individuele geval te kunnen dienen. De vergelijking die de rechtbank maakt is ook in zoverre problematisch, dat zij de suggestie wekt dat ondergetekende zich bij een aanvraag van ziekengeld in een geval waarin van een overtreding van de vijfde categorie sprake zou kunnen zijn, zou moeten afvragen of de duur van het ziektegeval zodanig is dat de verzekerde wellicht gedurende de maximale uitkeringsduur van de ZW aanspraak op uitkering zal blijven maken. In het uiterste geval zou ondergetekende de beslissing over het al of niet
opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering moeten uitstellen tot het ogenblik waarop duidelijk is over welke termijn de verzekerde concreet aanspraak op ziekengeld maakt. Bij een ziektegeval dat (langer dan) twee jaar duurt zou een
beslissing over oplegging van de maatregel wellicht bijna twee jaar moeten worden uitgesteld. Dat is niet alleen onpraktisch, en in strijd met de geldende wettelijke bepalingen over beslissingstermijnen waaraan ondergetekende zich heeft te houden, maar ook bezwarend voor de verzekerde, want die zal geen uitkering krachtens de Wet werk en bijstand kunnen krijgen zolang over zijn aanspraak op uitkering ingevolge de Ziektewet geen duidelijkheid bestaat.
Ondergetekende concludeert dat bij de oplegging van de maatregel van blijvend gehele weigering aan de financiële gevolgen die dit voor de verzekerde in het concrete geval zal hebben geen betekenis toekomt.”
De Raad overweegt het volgende.
Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Gelet op artikel 8:69 van de Awb is derhalve in hoger beroep niet in geding dat betrokkene een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
De Raad onderschrijft verder het hiervoor aangehaalde betoog van appellant en ziet dus geen reden het bepaalde in artikel 7, eerste lid aanhef onder d ten 3e, van het Maatregelenbesluit buiten toepassing te laten.
Gelet op de hiervoor vermelde feiten stelt de Raad verder vast dat de rechtbank de benadelingshandeling terecht heeft gekwalificeerd als vallend onder de vijfde categorie ten 3e van de Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Maatregelenbesluit.
Ingevolge artikel 7, eerste lid aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit bedragen de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in de vijfde categorie ten 3e van de ZW, afhankelijk van de ernst van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde:
1e 20% gedurende 16 weken;
2e 30% gedurende 26 weken;
3e de gehele uitkering over de volledige of resterende uitkeringsduur;
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel 7 wordt – voorzover hier van belang – afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde de hoogte en duur van de maatregel gematigd.
Appellant heeft in dit geval de zwaarste maatregel opgelegd en geen reden gezien deze maatregel in verband met een verminderde verwijtbaarheid te matigen.
De Raad ziet geen reden om dit standpunt onjuist te achten. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene met name werd verweten dat zij voormelde oppaswerkzaamheden, waarmee zij in februari 2004 was begonnen, ook na het intreden van haar arbeidsongeschiktheid in mei 2004 heeft voortgezet, zonder haar werkgever daarover te informeren. Daarbij heeft in het bijzonder een rol gespeeld dat betrokkene zich wegens overspannenheid voor langere tijd volledig arbeidsongeschikt had gemeld, waarmee niet te rijmen viel dat zij elders wel oppaswerkzaamheden verrichte. De ernst van deze gedraging rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad de door appellant opgelegde maatregel. De Raad ziet gelet op deze omstandigheden ook geen reden om de gedraging van betrokkene verminderd verwijtbaar te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.R. van der Vos.
DK