Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1941

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/436 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Zijn arbeid. Er is sprake van arbeidsongeschikt als ongeschikt voor alle in kader WAO-schatting geduide functies. Hier nog geschikt voor 2 functies.


Uitspraak

05/436 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2004, 03/1708 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 13 februari 2007 het Uwv om nadere informatie verzocht. Deze is bij brief van 27 februari 2007 door het Uwv verstrekt. Vervolgens heeft de Raad orthopedisch chirurg C.W. Jolles als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Jolles heeft onder dagtekening 21 mei 2007 van dat onderzoek verslag uitgebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zouwen. Het Uwv was niet aanwezig. II. OVERWEGINGEN Appellante was werkzaam als administratief medewerker toen zij zich op 17 augustus 1999 ziek meldde met spier-, gewrichts- en heupklachten. Nadat zij de wachttijd had doorlopen, is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij met voor haar geselecteerde functies een zodanig inkomen kon verwerven dat zij minder dan 15 % arbeidsongeschikt werd geacht. Dit standpunt staat in rechte vast. Op 24 maart 2003 heeft appellante, die toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, zich ziek gemeld. Bij onderzoek op 14 april 2003 was de verzekeringsarts van oordeel dat de beperkingen van appellante ten opzichte van augustus 2000 niet waren toegenomen en dat zij in staat moest worden geacht de WAO-functies te vervullen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2003 appellante per die datum uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 8 juli 2003 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de beperkingen van appellante aanzienlijk zijn toegenomen. Zij heeft zich ziek gemeld met heup-, been-, long-, maag- en darmklachten en aanmerkelijk gewichtsverlies. Appellante stond op 14 april 2003 op de wachtlijst voor een heupoperatie vanwege een bursitis en zij was in afwachting van darmonderzoek. Bovendien was sprake van een met de klachten samenhangend pijnsyndroom. Met haar klachten kon appellante de WAO-functies niet verrichten. Appellante meent dat de verzekeringsartsen zich onvoldoende hebben laten voorlichten door haar behandelend artsen. Voorts vordert appellante vergoeding van proceskosten en schadevergoeding. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is. Orthopedisch chirurg Jolles heeft in zijn rapport van 21 mei 2007 geconcludeerd dat op 14 april 2003 bij appellante met name sprake was van klachten van de rechterdij op basis van een bursitis trochanteria welke niet reageerde op conservatieve therapie. Tevens waren er op dat moment klachten van spieren en gewrichten waar nooit een diagnose uit is gekomen. Jolles constateerde een discrepantie tussen de klachten van appellante en de objectiveerbare beperkingen. Hij achtte appellante in staat de functies printplaten-samensteller en gastvrouw te vervullen, omdat bij deze functies geen fysieke belasting is vereist die appellante op basis van objectieve maatstaven niet zou aankunnen. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Dat appellante op 14 april 2003 met krukken liep, is voor de Raad geen aanleiding anders te oordelen nu deze omstandigheid bij Jolles bekend was en voor hem kennelijk geen reden vormde om appellante ongeschikt te achten voor de WAO-functies. Voorts blijkt uit een door appellante in hoger beroep ingezonden verslag van radioloog Sturm van 11 januari 2005 dat in januari 2005 sprake was van nekproblematiek. Echter, nu bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken daarvan geen melding is gemaakt, dient er vanuit te worden gegaan dat dit op 14 april 2003 nog niet speelde. Ook de omstandigheid dat appellante in augustus 2003, vier weken na de heupoperatie in juli 2003, in aanmerking is gebracht voor een volledige WAO-uitkering die tot heden wordt gecontinueerd, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel, nu in dit geding de medische situatie op 14 april 2003 en niet die in augustus 2003 ter beoordeling staat. De conclusie is dan ook dat appellante op 14 april 2003 in staat moest worden geacht ten minste twee van de WAO-functies te vervullen, zodat haar terecht per die datum uitkering van ziekengeld is geweigerd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.R. van der Vos. TM