
Jurisprudentie
BB1938
Datum uitspraak2007-08-13
Datum gepubliceerd2007-08-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-4253
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-08-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-4253
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Verweerder heeft bij de voorbereiding van de bouwvergunning niet onderzocht of artikel 52 Woningwet van toepassing is. Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven het niet onaannemelijk te achten dat het hier gaat om het veranderen van een inrichting, ten gevolge waarvan artikel 52 van toepassing is, schorst de voorzieningenrechter de verleende bouwvergunning tot afronding van verweerders onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 52 Woningwet.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 4253
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2007
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder,
derde partij
Hellema Verpakkingen B.V.,
gevestigd te Zaandam,
gemachtigde: mr. F.G. van Dam, advocaat te Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder aan Hellema Verpakkingen B.V. (hierna: vergunninghoudster) een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een thermische regeneratieve luchtreinigingsinstallatie op [adres] te Zaandam, kadastraal bekend als Zaandam, [sectie/nummer].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 23 april 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 juli 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 augustus 2007, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. van der Tol en P. Laan, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad. Voorts waren namens vergunninghoudster ter zitting aanwezig mr. J.A. van der Kolk, kantoorgenoot van mr. Van Dam, voornoemd, en J.P.J. Rotterdam, algemeen directeur.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Naar aanleiding van de aanvraag om een bouwvergunning heeft verweerder aan vergunninghoudster een bouwvergunning verleend. Het bouwplan betreft het plaatsen van een thermische regeneratieve luchtreinigingsinstallatie bij het bedrijf van vergunninghoudster. Het bedrijf is een inrichting voor het bedrukken en veredelen van papier en kunststoffen ten behoeve van fabricage van verpakkingsmateriaal voor de levensmiddelenindustrie. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat het bouwplan binnen het geldende bestemmingsplan past, voldoet aan de redelijke eisen van welstand en er overigens geen gronden zijn om de bouwvergunning te weigeren.
2.3 Verzoeker is woonachtig op het naastgelegen perceel en kan zich niet met de verleende bouwvergunning verenigen. De bezwaren van verzoeker betreffen het feit dat de installatie op te korte afstand van zijn woning wordt geplaatst met als gevolg vermindering van het uitzicht en daglichttoetreding, mogelijk gevaar en geluidsoverlast, alsmede het feit dat de brandweer de betreffende locatie niet meer kan gebruiken als waterwinplaats. Verzoeker is verder van mening dat het bouwwerk niet in de omgeving past en vreest voor waardevermindering van zijn woning. Omdat de fundering en bodemplaat reeds zijn aangebracht en de vergunninghoudster heeft aangegeven de bouw voort te willen zetten, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de bouwvergunning wordt geschorst tot verweerder een besluit op zijn bezwaar heeft genomen.
2.4 Uit het bepaalde in artikel 44, aanhef van de Woningwet (Ww), volgt dat een bouwvergunning dient te worden geweigerd indien zich een of meer van de in dat artikel omschreven weigeringsgronden voordoen. Andersom betekent het dat, wanneer het bouwplan in overeenstemming is met de in artikel 44 Ww neergelegde voorschriften, de bouwvergunning moet worden verleend. Andere gronden dan genoemd in artikel 44 Ww mogen niet tot weigering van een bouwvergunning leiden. Artikel 44 Ww geeft met andere woorden een limitatieve opsomming van de weigeringsgronden die bovendien een imperatief karakter hebben.
2.5 Uit vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter in onderhavig geding uitsluitend kan beoordelen of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van een weigeringsgrond.
2.6 Ter plekke geldt het bestemmingsplan 'Uitbreidingsplan in onderdelen Slachthuisbuurt', vastgesteld door de gemeenteraad op 29 augustus 1960. Op de locatie van het bouwplan is de bestemming 'Terrein voor handel en nijverheid' van toepassing. In artikel B5 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) is ten aanzien van deze bestemming bepaald dat de terreinen zijn bestemd voor bebouwing, opslag- en werkterrein ten behoeve van handel en nijverheid. Ingevolge artikel B5a, eerste lid, planvoorschriften zijn de terreinen, in het plan aangewezen voor 'terrein voor handel en nijverheid' bestemd voor nijverheid (industrie, ambacht) en handel, zijnde geen detailhandel, met inachtneming van het nader in dit artikel bepaalde. Het tweede lid van artikel B5a planvoorschriften bevat het verbod om de in lid 1 bedoelde terreinen en de daarop gebouwde opstallen te gebruiken, te doen ofte laten gebruiken, voor de uitoefening van detailhandel en voor het ter verkoop uitstallen van goederen.
2.7 Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.8 De klachten van verzoeker dat hij door de plaatsing van het bouwwerk geconfronteerd zal worden met vermindering van uitzicht en daglichttoetreding, mogelijke milieuhinder en waardevermindering van zijn woning, alsmede het feit dat de brandweer niet langer kan beschikken over deze waterwinplaats zien niet op een in artikel 44 Ww genoemde weigeringsgrond, en kunnen derhalve in deze procedure geen doel treffen.
2.9 De voorzieningenrechter begrijpt het bezwaar van verzoeker dat het bouwwerk niet in de omgeving past aldus dat het bouwwerk naar de mening van verzoeker niet in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand, hetgeen wel een weigeringsgrond voor een bouwvergunning is.
2.10 Verweerder heeft zijn standpunt dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand doen steunen op het advies van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland van 13 februari 2007. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet bij de welstandstoets aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. De Woningwet voorziet niet zonder reden in de instelling van de commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over bouwplannen. Voorts vloeit uit vaste jurisprudentie voort, dat het bestuursorgaan, indien zijn oordeel dat een bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand berust op een ongemotiveerd positief stempeladvies van de welstandscommissie, zoals in onderhavig geval, bij gemotiveerde betwisting van dat oordeel, niet kan volstaan met te verwijzen naar dat advies, maar ten minste naar een motivering daarvan moet vragen.
2.11 Nu verzoeker tegenover het advies van de welstandscommissie uitsluitend zijn eigen opvattingen heeft geplaatst en geen tegenadvies van een deskundige heeft overgelegd ter bestrijding van het advies van de welstandscommissie en vooralsnog niet is gebleken dat dit advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven, mocht verweerder daarop afgaan.
2.12 Nu verzoeker geen andere weigeringsgronden heeft aangevoerd, bestaat hierin geen aanleiding om de bouwvergunning hangende de bezwaarprocedure te schorsen. Deze aanleiding ziet de voorzieningenrechter echter wel in de omstandigheid dat verweerder bij de voorbereiding van het primaire besluit niet heeft onderzocht of artikel 52 Ww in onderhavig geval noopte tot aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning.
2.13 Ingevolge artikel 52 Ww dient verweerder een beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan te houden, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 Wet milieubeheer (Wm) is vereist.
2.14 Ter zitting is gebleken dat verweerder thans onderzoekt of het in onderhavige situatie gaat om het veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 Wm is vereist. Volgens verweerder is het op grond van de tot op heden naar voren gekomen feiten en omstandigheden, zoals onder meer de uitbreiding van de omvang van de inrichting in vergelijking met de omvang ten tijde van de laatste wijziging van de milieuvergunning, de inhoud van de voorwaarden zoals gesteld in de meest recente vergunning, niet onaannemelijk te achten dat het hier gaat om het veranderen van een inrichting, ten gevolge waarvan 52 Ww wel van toepassing is.
2.15 Vergunninghoudster heeft het standpunt van verweerder uitdrukkelijk betwist en meent dat de huidige milieuvergunning toereikend is. Bovendien heeft vergunninghoudster benadrukt dat met de bouw van de installatie uitvoering wordt gegeven aan een uit het 'Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer' voortvloeiende en in de milieuvergunning opgenomen verplichting, waaraan vóór 31 oktober 2007 moet zijn voldaan.
2.16 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter noopt het thans lopende onderzoek naar de vraag of een aanvullende milieuvergunning benodigd is, met als gevolg dat de bouwvergunning dient te worden aangehouden, tot het treffen van een voorlopige voorziening in die zin dat de bouwvergunning wordt geschorst totdat verweerder duidelijkheid heeft over de vraag of een aanhoudingsplicht ingevolge artikel 52 Ww bestaat.
2.17 De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande voorts dat verweerder inmiddels de beschikking heeft over de benodigde gegevens van vergunninghoudster en gaat er dan ook vanuit dat verweerder het onderzoek met de nodige voortvarendheid ter hand zal nemen in verband met het belang van vergunninghoudster om op korte termijn duidelijkheid op dit punt te krijgen nu zij vóór 31 oktober 2007 aan de eisen van het Oplosmiddelenbesluit dient te voldoen. Ter zitting heeft vergunninghoudster aangegeven dat het bouwen van de installatie ongeveer drie weken in beslag zal nemen. Gelet hierop zal verweerder in ieder geval vóór 1 oktober 2007 uitsluitsel dienen te geven over de toepasselijkheid van artikel 52 Ww. In dat geval kan vergunninghoudster immers alsnog tijdig aan haar milieuverplichtingen voldoen indien de aanhoudingsverplichting niet van toepassing blijkt te zijn.
2.18 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat verzoeker voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van 20 maart 2007 tot afronding van verweerders onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 52 Ww;
3.3 bepaalt dat de gemeente Zaanstad het door verzoeker betaalde griffierecht van €143,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 13 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.