
Jurisprudentie
BB1912
Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06-8301
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06-8301
Statusgepubliceerd
Indicatie
Meeprofiterende partner.
Eiser was niet betrokken bij de verlening van bijstand, zodat hij geen subject is van die bijstandsverlening.
Eiser is dan ook geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 8301
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2007
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser.
gemachtigde: mr. E.M. Devis, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2004 heeft verweerder een bedrag van € 101.067,82 van eiser als meeprofiterende partner teruggevorderd, zijnde het bedrag dat volgens verweerder ten onrechte aan uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB) aan mevr[A] (hierna: [A]) is verleend. Eiser is voor dit bedrag hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Op 11 september 2006 is namens eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 april 2007 heeft eiser het beroep van 11 september 2006 nader aangevuld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 juli 2007, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2. Overwegingen
2.1 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [A] heeft sinds 1988 - met uitzondering van de periode 1 februari 1998 tot en met 23 april 1999 - een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een onderzoek naar vermoedelijke uitkeringsfraude hebben onderzoekers van de sectie fraudebestrijding van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (hierna: de onderzoekers) op 20 april 2006 een voorlopig rapport opgesteld en op 5 juli 2006 een definitief rapport. Volgens deze rapportages zou [A] samenwonen en een gezamenlijke huishouding voeren met de eiser. Op grond hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat [A] zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenverplichting, hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Daarom heeft verweerder besloten tot het met terugwerkende kracht intrekken van de uitkering over de perioden 1 juli 1997 tot en met 31 januari 1998 en 22 april 1999 tot en met 6 maart 2006, het herzien van de langdurigheidstoeslag en het terugvorderen van de ten onrechte ontvangen uitkering. Op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a WWB jo. artikel 59, tweede lid, WWB is een bedrag van € 101.067,82 van eiser teruggevorderd in zijn hoedanigheid van meeprofiterende partner. Eiser is voor dit bedrag hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
2.2 Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 11 september 2006 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft op 21 december 2006 een hoorzitting voor de ambtelijke commissie plaatsgevonden. Bij besluit van 8 februari 2007 is eisers bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd naar een bedrag van
€ 93.787,53. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2007 geen terugvordering kon plaatsvinden, omdat dat op grond van de destijds geldende wettelijke bepalingen niet mogelijk was. Voorts heeft verweerder geoordeeld dat voor zover eiser inhoudelijk opkomt tegen het intrekken en terugvorderen van de aan [A] verleende bijstandsuitkering, eiser geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3 In beroep heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat het ook in zijn procedure van belang is vast te stellen of hij met [A] heeft samengewoond en of hij op grond van artikel 59 WWB hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Anders zou eiser geen mogelijkheid hebben op te komen tegen het standpunt dat hij zou hebben samengewoond met [A]. Terwijl hij wel voor een aanzienlijk bedrag hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld. In dit verband word verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2006 (LJN: AZ2988). Eiser betwist dat sprake is geweest van samenwoning met [A]. Uit het onderzoeksrapport komt hoogstens naar voren dat eiser een relatie had met [A]. Om te kunnen zeggen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding ontbreken waarnemingen die dit ondersteunen, evenals buurtonderzoek of andere objectieve feiten en omstandigheden. Verwezen wordt hiertoe naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem d.d. 25 juli 2006 (LJN: AY5987) De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het fictief beroep
2.4 Het door eiser op 11 september 2006 ingestelde beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door eiser ingediende bezwaarschrift van 10 mei 2006. Met het besluit van 8 februari 2007 heeft verweerder alsnog een beslissing op het bezwaar genomen. Voor zover het beroep gericht is tegen de weigering van verweerder te beslissen op het bezwaar dient dit beroep, nu eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu verweerders beslissing op bezwaar niet (geheel) tegemoet komt aan eisers beroep wordt dit beroep overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit op bezwaar.
Ten aanzien van het besluit van 8 februari 2007
2.5 In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.6 In artikel 59, tweede lid WWB is neergelegd - voor zover hier van toepassing - dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
2.7 In het derde lid van artikel 59 WWB is bepaald dat de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
2.8 De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van heden tussen [A] en verweerder (kenmerk AWB 06-12245) geoordeeld is dat er in geval van [A] en eiser in genoemde perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat [A] over die perioden geen recht had op bijstand. Hiermee is de betrokken besluitvorming van verweerder te aanzien van [A] rechtens verbindend geworden en staat dit in dit geding niet meer ter beoordeling. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet betrokken was bij de aan [A] verleende bijstand naar de norm van een eenoudergezin en derhalve geen subject van die bijstandsverlening, zodat hij ter zake die besluitvorming niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is. De omstandigheid dat eiser ter zake van terugbetaling van de aan [A] verleende bijstand hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, maakt dit niet anders. Al hetgeen eiser met betrekking tot die besluitvorming heeft aangevoerd, dient dan ook buiten bespreking te blijven. Een en ander volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2001 (LJN: AJ9803).
2.9 Ter zitting heeft eisers gemachtigde nog aangevoerd dat in eisers strafzaak een kortere periode "bewezen is verklaard", dan de periode die thans wordt teruggevorderd. Nog daargelaten het feit dat de beoordeling in strafzaken anders is dan in het bestuursrecht, overweegt de rechtbank dat bij uitspraak van heden in de zaak van [A] is geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat sprake was van een gezamenlijke huishouding over de gehele periode waarover verweerder de uitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd.
2.10 Nu eiser in beroep verder alleen het bestaan van de gezamenlijke huishouding heeft aangevochten, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep voor zover het betreft de fictieve weigering niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter en op 14 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.