Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1801

Datum uitspraak2007-08-16
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/000036-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar aanleiding van een preliminair verweer wordt in een ontnemingsprocedure ex artt. 511d jo. 283 Sv een tussenuitspraak gedaan vóór het horen van getuigen door de rechter-commissaris en vóór de schriftelijke voorbereiding d.m.v. conclusies. Toepassing van de regel van het arrest Geerings (EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349). De methode van vermogensvergelijking wordt door het OM niet gehanteerd. Van de drie onderdelen van de ontnemingsvordering hebben twee betrekking op feiten waarvan de veroordeelde is vrijgesproken. Daarom schendt de ontnemingsvordering voor die feiten de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in dat deel van de vordering. Voortprocederen voor het resterende deel van de vordering.


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector strafrecht meervoudige kamer Parketnummer: 12/000036-02 Datum uitspraak: 16 augustus 2007 Tegenspraak TUSSENUITSPRAAK van de rechtbank te Middelburg, meervoudige strafkamer, in de ontnemingszaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats], wonende te [adres]. Als raadsman van veroordeelde is ter terechtzitting verschenen mr. A.J. Sol, advocaat te Terneuzen. Onderzoek van de zaak Deze tussenuitspraak is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juni 2007. De rechtbank heeft ter zitting kennis genomen van het verzoek van de raadsman van veroordeelde primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering, subsidiair tot afwijzing van de ontnemingsvordering en meer subsidiair tot het horen van een tiental getuigen. Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen door de officier van justitie mr. J. Valente naar voren is gebracht. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de raadsman van veroordeelde tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering als volgt. 1. De rechtbank is bij nader inzien van oordeel dat het verzoek als een preliminair verweer in de zin van artikel 283 van het Wetboek van Strafvordering moet worden opgevat. Deze bepaling is op grond van artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in deze procedure van overeenkomstige toepassing. Het is in het belang van een efficiënte voortgang van de ontnemingsprocedure dat, voordat eventuele getuigen worden gehoord en voordat een schriftelijke voorbereiding van de behandeling ter zitting plaatsvindt, reeds thans de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering wordt beoordeeld. Daarom zal de rechtbank aanstonds uitspraak doen over de ontvankelijkheid, zoals door de raadsman is verzocht. 2. De rechtbank stelt voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraken in concrete zaken doet. Zijn overwegingen moeten altijd in het licht van de omstandigheden van de betreffende zaak worden beschouwd en zijn dan ook niet zonder meer op andere zaken toepasbaar. 3. Het EHRM heeft te dezen twee belangrijke – ook door de raadsman aangehaalde – uitspraken gedaan waarin de verhouding tussen de Nederlandse ontnemingsmaatregel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de onschuldpresumptie, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), centraal staat. 4. In de zaak Van Offeren tegen Nederland (EHRM 5 juli 2005, nr. 19581/04) heeft het EHRM geen schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM aangenomen. Het EHRM achtte het toelaatbaar dat bij een ontnemingsvordering feiten werden betrokken waarvoor veroordeelde in de hoofdzaak niet was veroordeeld. De volgende omstandigheden speelden in de betreffende zaak een rol: het betrof veroordelingen voor drugsdelicten; de veroordeelde werd verdacht van andere drugsdelicten; de veroordeelde beschikte over vermogensbestanddelen waarvan de herkomst niet kon worden vastgesteld; van deze vermogensbestanddelen kon redelijkerwijs worden verondersteld dat ze door illegale activiteiten waren verkregen; de veroordeelde was niet in staat gebleken een afdoende alternatieve verklaring te geven voor de aanwezigheid van deze vermogensbestanddelen. 5. In de zaak Geerings tegen Nederland (EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03; NJ 2007, 349) heeft het EHRM wel een schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM aangenomen. Het EHRM achtte daarvoor van doorslaggevend belang dat de ontnemingsmaatregel mede was gebaseerd op voordeel uit feiten waarvan veroordeelde was vrijgesproken. Een belangrijk element in de beoordeling betrof de berekeningsmethode die aan de vordering ten grondslag lag. In geval van een berekening op basis van vermogensvergelijking staat het ontbreken van een legale herkomst centraal. Een vrijspraak ter zake van een bepaald feit behoeft in zo’n geval niet relevant te zijn, omdat met een vermogelijksvergelijking geen directe relatie wordt gelegd tussen dat feit en het aangetroffen vermogen. Van een schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is in dat geval geen sprake. In de zaak Geerings was van deze berekeningsmethode echter geen gebruik gemaakt, maar werd ontnomen met betrekking tot concrete feiten. Nu Geerings van enkele van die feiten was vrijgesproken, leverde dit een schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM op. 6. De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op drie feiten. Veroordeelde is van twee van deze feiten (te weten de feiten 1 en 3 op de inleidende dagvaarding) vrijgesproken, terwijl hij voor het andere feit nooit is vervolgd en veroordeeld. Onder verwijzing naar de zaak Geerings heeft de raadsman betoogd dat vrijspraak en een veroordeling uit hoofde van een ontnemingsmaatregel niet samengaan en een schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM opleveren. Nu het openbaar ministerie desondanks een ontnemingsvordering jegens veroordeelde instelt, veronachtzaamt het op grove wijze de verdedigingsbelangen en dient het derhalve niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering te worden verklaard. 7. De rechtbank stelt vast dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de som van het wederrechtelijk voordeel van drie posten is, te weten ‘transport november 1999’, ‘transport maart 2001’ en ‘diverse transporten Frankrijk’. De toegepaste berekeningsmethode is klaarblijkelijk niet die van de meer abstracte vermogensvergelijking, maar een methode die de concrete feiten in de berekening betrekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de overwegingen van het EHRM in de zaak Geerings in deze zaak relevant zijn. Daaraan doet niet af dat, onder punt 6 van het financieel verslag, een financiële vergelijking is gemaakt. Deze is naar het oordeel van de rechtbank slechts gebruikt ter ondersteuning van de, op andere wijze uitgevoerde, berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De omvang van de vordering is niet op deze financiële vergelijking gebaseerd. 8. Het ‘transport november 1999’ betreft feit 1 op de inleidende dagvaarding, de ‘koerier met tas dubbele bodem; naar Australië’. De rechtbank heeft veroordeelde van dit feit vrijgesproken. Het hof heeft dit feit niet opnieuw beoordeeld, aangezien het hoger beroep niet tegen de vrijspraak van dit feit was gericht. Nu de ontnemingsvordering mede op dit feit is gebaseerd, heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM geschonden. Zij zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn ontnemingsvordering voor zover deze gebaseerd is op feit 1 van de inleidende dagvaarding, te weten voor een bedrag van € 67.980,00. 9. Het ‘transport maart 2001’ betreft feit 3 op de inleidende dagvaarding, ‘per schip vanuit haven België; naar Australië, Sydney’. In hoger beroep heeft het hof veroordeelde vrijgesproken van dit feit. Nu de ontnemingsvordering mede op dit feit is gebaseerd, heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM geschonden. Zij zal het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn ontnemingsvordering voor zover deze gebaseerd is op feit 3 van de inleidende dagvaarding, te weten voor een bedrag van € 826.725,00. 10. De ‘diverse transporten Frankrijk’ betreffen feiten die niet op de inleidende dagvaarding voorkomen. Waarom veroordeelde voor deze feiten niet vervolgd is, is een vraag waarover de rechtbank thans niet heeft te oordelen. Zij kan slechts vaststellen dat de regeling van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht het onder meer mogelijk maakt in de ontnemingsvordering ook voordeel te betrekken uit soortgelijke feiten als het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld. Hierbij zij opgemerkt dat de wet vereist dat er omtrent soortgelijke feiten als vermeld voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Van zulke aanwijzingen, welke aannemelijk maken dat de veroordeelde deze soortgelijke feiten heeft begaan, dient uit wettige bewijsmiddelen te blijken. Het standpunt van de verdediging dat op basis van veronderstellingen toch de schuld van de veroordeelde wordt aangenomen, is dan ook onjuist. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie ten aanzien van deze feiten niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering moet worden verklaard. Veroordeelde is van deze feiten niet vrijgesproken, zodat ten aanzien van dit onderdeel van de ontnemingsvordering geen sprake is van schending van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Afwijzing van de ontnemingsvordering De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de raadsman van veroordeelde tot afwijzing van de ontnemingsvordering als volgt. De rechtbank stelt vast dat de raadsman zijn verzoek tot afwijzing van de ontnemingsvordering op dezelfde gronden baseert als zijn verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een schending van de onschuldpresumptie als vermeld tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en niet tot afwijzing van de ontnemingsvordering. Alleen al om die reden zou het verzoek om afwijzing van de ontnemingsvordering moeten worden afgewezen. Ook overigens komt de rechtbank in deze tussenuitspraak niet toe aan afwijzing van de ontnemingsvordering, nu zij eerst bij einduitspraak, nadat de ontnemingsprocedure inhoudelijk is gevoerd, over het restant van de vordering zal oordelen. Horen van getuigen De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de raadsman van veroordeelde tot het horen van een tiental getuigen als volgt. Nu het openbaar ministerie slechts ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering ten aanzien van de ‘diverse transporten Frankrijk’ zal de rechtbank de oproeping bevelen van de personen van wie de raadsman heeft gesteld dat zij over deze transporten of over de financiële positie van veroordeelde kunnen verklaren. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de oproeping van de onder 3 genoemde getuige in dit verband noodzakelijk. De rechtbank zal de stukken in handen van de rechter-commissaris stellen, teneinde als getuigen te horen: 1. [getuige 1], inspecteur van politie, financieel rechercheur bij het Bureau Bijzondere Recherche Expertise van de regiopolitie Zeeland te Middelburg; 2. [getuige 2], buitengewoon opsporingsambtenaar, financieel rechercheur bij het Bureau Bijzondere Recherche Expertise van de regiopolitie Zeeland te Middelburg; 3. [getuige 3]; 4. [getuige 4]; 5. [getuige 5]. Verdere verloop van de procedure Na het horen van de getuigen zal de voorzitter de data bepalen waarop uiterlijk de conclusies van antwoord, repliek en dupliek moeten zijn gediend en/of dag en uur van de voortzetting van de behandeling van deze zaak ter zitting vaststellen. DE BESLISSING De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering, voor zover deze gebaseerd is op de feiten 1 en 3 van de inleidende dagvaarding. Zij verklaart het openbaar ministerie voor het overige ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering. Zij stelt de stukken van deze zaak in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde de hierboven vermelde getuigen te horen. Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Klarenbeek, voorzitter, mrs. I.J.M. Woltring en D. Verboom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Ruiter als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 augustus 2007. Mr. Verboom is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.