Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1779

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607990/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn het bestemmingsplan "Noordoostpoort" (hierna: het plan) vastgesteld.


Uitspraak

200607990/1. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn het bestemmingsplan "Noordoostpoort" (hierna: het plan) vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 19 september 2006, nr. 2006-007449, over de goedkeuring ervan beslist. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 30 november en 8 en 11 december 2006. Verweerder heeft bij brief van 1 maart 2007 medegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Apeldoorn, vertegenwoordigd door P. Geurts, ambtenaar in dienst van de gemeente, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond met betrekking tot de luchtkwaliteit ingetrokken. 2.2.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3.    Het plan voorziet in een planologische regeling voor een uitbreiding van het bedrijventerrein "Stadhoudersmolen", de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg en de realisatie van een groene zone die een verbinding vormt tussen de stad en het buitengebied, een zogenoemde Groene Wig.    Het plangebied wordt doorsneden door het Apeldoorns Kanaal. Dit kanaal vormt een scheiding tussen het aan de westzijde gelegen bedrijventerrein en het aan de oostzijde in de Groene Wig gelegen landelijk buitengebied. 2.4.    Appellante voert aan dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen ervan voor de flora en fauna, nu daarvoor van een verouderd onderzoek uit 1994 is uitgegaan. 2.4.1.    In opdracht van het gemeentebestuur heeft het "Adviesbureau Mertens, Bureau voor natuur, ruimtelijke ordening en ecotoxicologie" onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van beschermde natuurwaarden en de gevolgen van het plan hiervoor. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuurwaarden van de Noordoostpoort in de gemeente Apeldoorn" van augustus 2003 (hierna: het flora- en faunarapport). Bij het onderzoek is een rapport over de aanwezigheid van natuurwaarden in het gebied Wenum Wiesel uit 1994 betrokken.    In het flora- en faunarapport is vermeld dat de groeiplaats van het Grasklokje verloren gaat, voor kleine grondgebonden beschermde diersoorten leefgebied verloren gaat en de aanleg van het bedrijventerrein en de ontsluitingsweg een verstorende invloed heeft op broedvogels en beschermde diersoorten. Daarnaast zijn in het flora- en faunarapport maatregelen voorgesteld om deze nadelige effecten zoveel mogelijk te verminderen. 2.4.2.    Bij besluit van 8 januari 2004, FF/75C/2003/275, heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 1 januari 2009 aan de gemeente Apeldoorn krachtens artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing verleend van de in de artikelen 8, 11 en 13 neergelegde verbodsbepalingen, voor zover het het uitsteken of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats verwijderen van het Grasklokje en het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- en vaste rust- of verblijfplaatsen van de Bosmuis, Bunzing, Dwergmuis, Dwergspitsmuis, Egel, Gewone bosspitsmuis, Haas, Huisspitsmuis, Konijn, Rosse woelmuis, Veldmuis, Wezel, Woelrat, Bruine Kikker, Gewone pad en Meerkikker betreft. Aan dat besluit is onder meer het voorschrift verbonden dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels plaats vinden.    Dit besluit is in rechte onaantastbaar, zodat daarvan bij de beoordeling van het besluit van 19 september 2006 moet worden uitgegaan. 2.4.3.    In het flora- en faunarapport is het voormelde rapport uit 1994 tot uitgangspunt genomen. Op grond van in 2003 uitgevoerd onderzoek zijn de gegevens uit dat rapport bijgewerkt. Voor zover appellante aanvoert dat ten onrechte is uitgegaan van onderzoek uit 1994, mist het betoog derhalve feitelijke grondslag. 2.4.4.    Nu voorts krachtens artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing is verleend en gezien het daaraan verbonden voorschrift ten aanzien van vogels en de daarin vermelde maatregelen die zullen worden getroffen om de nadelige effecten van de werkzaamheden voor de in het gebied levende beschermde diersoorten zoveel mogelijk te verminderen en gelet op de hiervoor vermelde in het flora- en faunarapport voorgestelde maatregelen, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet op voorhand valt aan te nemen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.5.    Appellante voert verder aan dat verweerder, door de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein en de daarmee gepaard gaande ontsluiting van dit terrein aan de noordzijde met de bijbehorende verblijfsgebieden goed te keuren, heeft miskend dat geen behoefte aan de uitbreiding van het bedrijventerrein bestaat, gezien de huidige leegstand van kantoor- en bedrijfspanden in de regio en daarmee ten onrechte landelijk agrarisch gebied verloren gaat. Volgens haar heeft verweerder miskend dat de gemeenteraad ten onrechte geen, dan wel onvoldoende aandacht heeft besteed aan de mogelijkheden om andere lokale en regionale bedrijventerreinen verder te ontwikkelen. Verder heeft verweerder volgens haar miskend dat de gemeenteraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar belangen als eigenaar van gronden. 2.5.1.    Verweerder heeft zich bij de goedkeuring op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van het bedrijventerrein en de daarmee gepaard gaande ontsluitingsweg met de daarbij behorende verblijfsgebieden stroken met het provinciale en gemeentelijke beleid. 2.5.2.    De uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein "Stadhoudersmolen" is voorzien aan de noordkant en in het noorden van het plangebied. De bruto-oppervlakte van de beoogde uitbreiding bedraagt ongeveer 22 hectare. Aan de gronden binnen de voorziene uitbreiding is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Deze gronden mogen ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften voor activiteiten in de milieucategorie 1 tot en met 3, als bedoeld in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", worden gebruikt. Ingevolge artikel 2.2, derde lid, van de planvoorschriften mag de bebouwing maximaal 10 meter hoog zijn.    De afwikkeling van het verkeer van het bedrijventerrein, waaronder de uitbreiding, is voorzien via een ontsluitingsweg die aan de noordzijde van de uitbreiding loopt. De gronden, waarop de ontsluitingsweg is voorzien, hebben de bestemming "Verkeersdoeleinden".    De overige wegen op het bedrijventerrein zijn bestemd als "Verblijfsgebied".    In het vorige bestemmingsplan "Wenum Wiesel" waren de gronden, waarop de uitbreiding is voorzien, bestemd voor agrarische doeleinden. 2.5.3.    Appellante woont aan de [locatie] en houdt daar hobbymatig paarden. Zij is eigenaar van het desbetreffende perceel. Zij was eigenaar van de omliggende agrarische percelen, maar deze heeft de gemeente intussen verworven. De agrarische activiteiten op deze percelen zijn opgehouden. In het vorige bestemmingsplan "Wenum Wiesel" was het perceel van appellante bestemd voor woondoeleinden en de omliggende percelen voor agrarische doeleinden. Op laatst bedoelde percelen vinden geen activiteiten plaats.    De uitbreiding van het bedrijventerrein is onder meer voorzien op het woonperceel van appellante en de omliggende percelen. De gemeenteraad heeft ter zitting verklaard dat op de uitbreiding geen burgerwoningen zullen zijn toegestaan en het voornemen bestaat om het perceel van appellante zo nodig te onteigenen. 2.5.4.    In het Streekplan Gelderland 2005, in werking getreden op 20 september 2005 (hierna: Streekplan 2005), is een paragraaf opgenomen over regiospecifiek beleid voor de Stedendriehoek (Apeldoorn-Zutphen-Deventer). Hierin is vermeld dat het regionale programma voor wonen en werken zoveel mogelijk gebundeld en gekoppeld aan knooppunten van infrastructuur moet worden gerealiseerd in het bundelingsgebied van het stedelijke netwerk Stedendriehoek en dat de verstedelijkingsopgave, zowel is gericht op inbreiden binnen de steden, als op uitbreiden buiten de steden. Volgens het Streekplan 2005 is voor de periode 2001 tot 2020 ongeveer 420 hectare nieuw bedrijventerrein in het stedelijk netwerk nodig. Dit kan volgens dat plan worden gerealiseerd door de uitbreiding en herstructurering van bestaande bedrijventerreinen en de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen.    Het plangebied ligt in een gebied dat op de streekplankaart van het Streekplan 2005 als stedelijk netwerk Stedendriehoek is aangewezen. 2.5.5.    Het door de gemeenteraad gevoerde beleid is erop gericht om in Apeldoorn te voorzien in een sterke economische basis en voldoende werkgelegenheid. Volgens de gemeenteraad is het voor een evenwichtige werkgelegenheid nodig dat de oppervlakte aan bedrijventerrein in Apeldoorn toeneemt. 2.5.6.    In de plantoelichting is vermeld dat in Apeldoorn volgens schattingen behoefte bestaat aan 160 hectare bedrijventerrein en uitbreidingen van bestaande bedrijventerreinen noodzakelijk zijn om aan deze behoefte te kunnen voldoen. Volgens de toelichting is voor reguliere bedrijvigheid geen uitgeefbare grond meer beschikbaar. Door de uitbreiding van het bedrijventerrein "Stadhoudersmolen", tezamen met herstructurering van het bestaande terrein, kan netto 15,6 hectare nieuw bedrijventerrein voor reguliere bedrijvigheid worden uitgegeven, aldus de plantoelichting.    Met betrekking tot de ontsluitingsweg is in de toelichting vermeld dat onder meer duurzame veiligheid en de uitbreiding van het bedrijventerrein een tweede ontsluitingsweg vereisen. Volgens die toelichting is de tweede ontsluitingsweg nodig om onnodige vermenging van woon-werkverkeer tegen te gaan, opstoppingen op de Anklaarseweg en de Oost Veluweweg te beperken en een vlotte verbinding van het bedrijventerrein naar de rijksweg A50 te verkrijgen. 2.5.7.    De door appellante gestelde leegstand van kantoor- en bedrijfspanden in de regio heeft verweerder, mede gezien de milieucategorisering van bedrijven, niet tot het oordeel hoeven brengen dat aan nieuwe bedrijventerreinen geen behoefte bestaat. Mede gelet op het door de gemeenteraad gevoerde beleid, de plantoelichting en de doelstelling in het Streekplan 2005, leidt het in beroep aangevoerde niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan nieuwe bedrijventerreinen.    Voorts valt in hetgeen appellante heeft aangevoerd, gezien de plantoelichting, evenmin aanleiding te vinden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte is aan een tweede ontsluitingsweg van het bedrijventerrein en de daarbij behorende verblijfsgebieden.    Nu de uitbreiding van het industrieterrein in een gebied ligt dat in het Streekplan 2005 is aangewezen als stedelijk netwerk en gelet op hetgeen in het Streekplan 2005 is vermeld over industrieterreinen, geeft het in beroep aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gronden ten noorden van het bestaande industrieterrein "Stadhoudersmolen" geschikt zijn voor bedrijfsdoeleinden.    Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven dat het het perceel van appellante zo nodig zal onteigenen. Mede in aanmerking genomen dat op de omliggende percelen door appellante geen bedrijfsmatige activiteiten worden ontplooid en zij deze percelen aan de gemeente heeft verkocht, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van de beoogde nieuwe bestemming "Bedrijfsdoeleinden", "Verkeersdoeleinden" en "Verblijfsgebied", dan aan de door appellante gestelde belangen. 2.5.8.    Voor zover appellante aanvoert dat verweerder heeft miskend dat de gemeenteraad geen, dan wel onvoldoende, aandacht heeft besteed aan de mogelijkheden om andere lokale en regionale bedrijventerreinen verder te ontwikkelen, wordt overwogen dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormt om te oordelen dat ten onrechte goedkeuring is verleend. Alternatieven hoeven bij de beslissing omtrent goedkeuring in beginsel eerst aan de orde te komen, indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop de plandelen zien. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die situatie zich niet voordoet. 2.6.    Appellante betoogt verder dat verweerder, door de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" die als buffer tussen de omgeving en het bedrijventerrein dienen goed te keuren, heeft miskend dat gronden met deze functie ten onrechte niet tot "Groenvoorzieningen" zijn bestemd en de bestemming "Agrarisch gebied" niet bij het feitelijke gebruik van die gronden aansluit. 2.6.1.    Het plangebied grenst in het noorden aan een landelijke agrarische omgeving. De gronden in het noordwestelijke deel, het noordoostelijke en zuidoostelijke deel van het plangebied werden ten tijde van het betreden besluit voor agrarische doeleinden gebruikt. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. 2.6.2.    Het betoog dat verweerder heeft miskend dat de bestemming "Agrarisch gebied" ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bij het toenmalige feitelijke gebruik van de gronden in het noordwestelijke, noordoostelijke en zuidoostelijke deel van het plangebied aansloot, faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag, nu deze gronden voor agrarische doeleinden worden gebruikt.    Gezien het feitelijke gebruik van de gronden in het noordwestelijke, in het noordoostelijke en in het zuidoostelijke deel van het plangebied, alsmede de omgeving ten noorden ván het plangebied, leidt het in beroep aangevoerde niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de toegekende bestemming "Agrarisch gebied" aan de gronden die als buffer tussen de omgeving en het bedrijventerrein dienen. 2.7.    De conclusie is dat de voorgedragen beroepsgronden falen. Het beroep is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Leurs Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 372.