Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1763

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607130/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater vanuit haar inrichting aan de [locatie] te [plaats] via de gemeentelijke vuilwaterriolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Waalwijk, alsmede van niet verontreinigd regenwater op oppervlaktewater via de gemeentelijke schoonwaterriolering. Dit besluit is op 17 augustus 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200607130/1. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [woonplaats], en het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater vanuit haar inrichting aan de [locatie] te [plaats] via de gemeentelijke vuilwaterriolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Waalwijk, alsmede van niet verontreinigd regenwater op oppervlaktewater via de gemeentelijke schoonwaterriolering. Dit besluit is op 17 augustus 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 7 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Verras en J.B.I. Broers, ambtenaren van het waterschap, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2.    Appellante kan zich niet verenigen met de gestelde lozingsnorm van 100 mg/l voor onopgeloste bestanddelen. Volgens appellante bestaat op grond van eigen onderzoek en metingen van verweerder gerede twijfel over de haalbaarheid van deze norm. 2.2.1.    Verweerder betoogt, onder verwijzing naar het rapport "Afvalwateraspecten bij op- en overslag van droge bulkgoederen" van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: het RIZA), dat een effluentconcentratie van 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen correspondeert met de toepassing van een bezinkselafscheider, hetgeen voor de activiteiten van dit soort bedrijven een geschikte maatregel is. De in het rapport genoemde mogelijkheid om een ruimere lozingseis te hanteren bij opslag van primaire bouwmaterialen, is volgens verweerder niet van toepassing, nu een significant gedeelte van de opslag wordt ingenomen door secundaire bouwmaterialen. Vanwege de aard van de verontreinigingen in het regenwater, die worden bepaald door het van de opslag van secundaire bouwmaterialen afkomstige hemelwater, is een hogere concentratie volgens verweerder niet gewenst.    Verweerder betoogt voorts dat in de praktijk bekend is dat een norm van 100 mg/l voor op- en overslagactiviteiten zoals deze bij het bedrijf plaatsvinden haalbaar is, bijvoorbeeld met behulp van een lamellenscheider, waarvan bekend is dat die een verwijderingsgraad van onopgeloste bestanddelen van minimaal 95% heeft. Vergunninghoudster dient zelf na te gaan of de aanwezige bezinkvoorzieningen afdoende zijn of dat eventuele aanvullende zuiveringstechnieken dienen te worden toegepast, aldus verweerder. 2.2.2.    Ingevolge voorschrift 5, voor zover hier van belang, mag het gehalte aan onopgeloste bestanddelen ter plaatse van controlevoorziening B niet meer bedragen dan 100 mg/l. 2.2.3.    Bij de beoordeling van de lozing van onopgeloste bestanddelen heeft verweerder voornoemd rapport "Afvalwateraspecten bij op- en overslag van droge bulkgoederen" van het RIZA gehanteerd.    In het rapport wordt gesteld dat na behandeling door bezinking in het algemeen een lozingseis van 100 mg/l zwevend stof haalbaar is. Indien het gehalte niet haalbaar is, bijvoorbeeld doordat het zwevend stof slechte bezinkeigenschappen heeft, kan volgens het rapport in voorkomende gevallen worden gedacht aan een hogere lozingseis (200 mg/l). Bij bedrijven waar de opslag voor een significant gedeelte wordt ingenomen door secundaire bouwmaterialen, dient volgens het rapport in beginsel te worden vastgehouden aan de lozingseis van 100 mg/l. Eventueel dienen hiertoe aanvullende zuiveringstechnieken (bijvoorbeeld filtratie) te worden toegepast.    Nu onbestreden is dat de opslag voor een significant gedeelte wordt ingenomen door secundaire bouwmaterialen en appellante geen gronden heeft aangevoerd op grond waarvan een ruimere lozingseis niettemin toereikend zou kunnen worden geacht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een lozingseis van maximaal 100 mg/l voor onopgeloste bestanddelen noodzakelijk is.    Voorts geeft het betoog van appellante geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet op grond van ervaringsgegevens heeft mogen aannemen dat een norm van 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen, eventueel met gebruikmaking van aanvullende zuiveringstechnieken, haalbaar is. In de omstandigheid dat door appellante analysegegevens van een ander bedrijf zijn overgelegd, te weten de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recycling Dongen B.V.", heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de haalbaarheid van de betrokken lozingseis in twijfel te trekken, nu niet is gebleken dat de betrokken monsters representatief waren voor de lozing van het bedrijf van appellante. 2.3.    Appellante betoogt dat verweerder de lozingseis voor de som van zware metalen ten opzichte van de ontwerpvergunning heeft verhoogd tot 5 mg/l in het definitieve besluit, doch hieraan ten onrechte een onderzoeksverplichting heeft gekoppeld als omschreven in voorschrift 15. Volgens appellante gaat het te ver reeds vooruit te lopen op een lozingsnorm van 2 mg/l, terwijl onder de huidige omstandigheden de gestelde norm van 5 mg/l reëel is. 2.3.1.    Verweerder betoogt dat op basis van gegevens van de afvalstoffenbranche een lozingseis voor zware metalen van 2 mg/l haalbaar wordt geacht. De praktijk zal echter dienen uit te wijzen in hoeverre met de in het bedrijf getroffen maatregelen aan deze "standaardeis" kan worden voldaan. Gezien het ontbreken van gegevens van de huidige situatie is de lozingseis (tijdelijk) verhoogd tot 5 mg/l, in combinatie met een onderzoeksverplichting naar de aanwezigheid van zware metalen. Indien uit dit onderzoek een overschrijding van de waarde van 2 mg/l blijkt, dienen de mogelijkheden voor verdere reductie te worden onderzocht. Als een lozingseis van 2 mg/l haalbaar blijkt, zullen nadere voorschriften worden gesteld. Als de norm nog niet haalbaar blijkt kan een norm worden opgenomen van maximaal 5 mg/l, aldus verweerder. 2.3.2.    Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.    In het vierde lid, aanhef en onder a en b, van dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de bij die bepaling verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.    Ingevolge artikel 8:13, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om in het belang van de bescherming van het milieu aan een vergunning voorschriften te verbinden, inhoudende dat onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien. 2.3.3.    Ingevolge voorschrift 5, voor zover hier van belang, mag het gehalte aan zware metalen als som van de metalen zink, chroom, nikkel, lood en koper ter plaatse van controlevoorziening B niet meer bedragen dan 5 mg/l.    Ingevolge voorschrift 15.1 dient door appellante uiterlijk 12 maanden na het van kracht worden van deze vergunning, een onderzoek naar de aanwezigheid van zware metalen te zijn uitgevoerd en een rapport daarvan aan verweerder te zijn overlegd.    Ingevolge voorschrift 15.2 dient appellante, indien het gehalte zware metalen in het te lozen afvalwater hoger is dan 2 mg/l, uiterlijk 18 maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoek uit te voeren en daarvan aan verweerder een rapport te overleggen waarin wordt aangegeven op welke wijze gebruik makend van de best uitvoerbare technieken, de hoeveelheid zware metalen kan worden teruggebracht.     2.3.4.    De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, op goede gronden voorschrift 15.1 aan de vergunning heeft verbonden.    Wat voorschrift 15.2 betreft, overweegt de Afdeling dat het betoog van appellante geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder niet op grond van ervaringsgegevens heeft mogen aannemen dat een lagere lozingsnorm dan 5 mg/l voor bedrijven als de onderhavige waarschijnlijk naleefbaar is, waarbij door verweerder is aangegeven dat afhankelijk van (de omvang van) de aanwezigheid van zware metalen een norm van 2 mg/l haalbaar kan zijn. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek nodig is naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien, zoals voorgeschreven in voorschrift 15.2. 2.4.    Appellante betoogt dat onvoldoende duidelijk is op welk moment kan worden bemonsterd. Voor de haalbaarheid van de lozingseisen is volgens haar mede bepalend dat op een zodanig moment kan worden bemonsterd dat de lozingsnorm niet door toevallige omstandigheden en een extreem variabele vervuilingsgraad kan worden beïnvloed. 2.4.1.    Verweerder betoogt dat geloosd afvalwater te allen tijde representatief dient te kunnen worden bemonsterd. De lozingseisen zijn zo gesteld dat deze te allen tijde haalbaar zijn en dus niet afhankelijk zijn van het tijdstip van monstername. De zuiveringstechnische voorzieningen dienen te zijn uitgelegd op mogelijke piekbelasting. 2.4.2.    In voorschrift 5 is, voor zover hier van belang, ter plaatse van controlevoorziening B voor minerale olie een maximale waarde van 200 mg/l en voor onopgeloste bestanddelen een maximale waarde van 100 mg/l opgenomen.    Ingevolge voorschrift 7.1 dient het te lozen afvalwater ter plaatse van het lozingspunt op het vuilwaterriool te allen tijde te kunnen worden bemonsterd.    Ingevolge voorschrift 8.1 dient het te lozen verontreinigd regenwater ter plaatse van controleput B éénmaal per zes maanden door of vanwege vergunninghouder door meting en/of bemonstering en analyse te worden gecontroleerd op minerale olie en onopgeloste bestanddelen.    Ingevolge voorschrift 8.4 dient de wijze van bemonstering te voldoen aan de NEN 6600-1 (2002).    Ingevolge voorschrift 9 kan het dagelijks bestuur besluiten tot verlaging van de monsternamefrequentie dan wel het aantal stoffen. 2.4.3.    Reeds omdat het betoog van appellante geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder niet op grond van ervaringsgegevens heeft mogen aannemen dat de betrokken lozingseisen, eventueel met gebruikmaking van aanvullende zuiveringstechnieken, haalbaar zijn, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geloosde afvalwater te allen tijde dient te kunnen worden bemonsterd. Dat appellante, zoals zij stelt, niet heeft kunnen verifiëren of een representatieve bemonstering in de praktijk haalbaar is, maakt het vorenstaande niet anders. Appellante heeft niet gemotiveerd weerlegd waarom representatieve bemonstering met toepassing van de juiste technieken in de praktijk niet mogelijk is. Voorts overweegt de Afdeling dat representatieve bemonstering eerst mogelijk zal zijn nadat de in voorschrift 7 genoemde voorzieningen zijn aangebracht. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Kuipers Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 271-489.