
Jurisprudentie
BB1742
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607758/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607758/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de raad van de gemeente Bronckhorst (hierna: de raad) voor de percelen, gelegen aan/nabij de Wassinkbrinkweg-hoek Kruisbergseweg te Zelhem een voorbereidingsbesluit genomen om vrijstelling te kunnen verlenen voor de vestiging van een groenrecyclingbedrijf.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.
Uitspraak
200607758/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1776 en 06/1777 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 15 september 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Bronckhorst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de raad van de gemeente Bronckhorst (hierna: de raad) voor de percelen, gelegen aan/nabij de Wassinkbrinkweg-hoek Kruisbergseweg te Zelhem een voorbereidingsbesluit genomen om vrijstelling te kunnen verlenen voor de vestiging van een groenrecyclingbedrijf.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2007 heeft Groenrecycling Wassink B.V. (hierna: Wassink) een reactie ingediend.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.H. Knoef-Vruggink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen Wassink, belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en door [directeur], en het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan de raad en Wassink naar voren brengen, hebben appellanten belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Het feit dat de geldigheidsduur van het voorbereidingsbesluit op 18 januari 2007 is verstreken, staat niet aan vernietiging daarvan in de weg en daarmee evenmin aan vernietiging van het besluit van 7 november 2006, waarbij op basis van voormeld voorbereidingsbesluit voor het project vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), welke vrijstelling nog niet onherroepelijk is geworden.
2.2. Aan het verzoek van appellanten om het voorbereidingsbesluit van 22 februari 2007 met toepassing van artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet te betrekken bij de beoordeling van dit hoger beroep kan niet tegemoet worden gekomen, omdat dit besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter 32 van de 56 eisers ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt. Zij voeren daartoe aan dat vanwege de planologische gevolgen die het project kan hebben op de leefomgeving, zij allen als belanghebbende dienen te worden aangemerkt.
2.3.2. Dit betoog faalt. Met hetgeen appellanten in het hoger beroepschrift en ter zitting hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van 32 appellanten, waarvan het college het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, rechtstreeks bij het besluit van 22 december 2005 zijn betrokken.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college het bezwaar van deze 32 appellanten, nu zij niet zijn aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, terecht in hun bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad verklaren, dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien, of waarvoor geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) niet gerechtigd is om op basis van het voorbereidingsbesluit toepassing te geven aan de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel
19, eerste en vierde lid, van de WRO. Zij voeren daartoe aan dat de raad een voorbereidingsbesluit heeft genomen waarbij hij niet is ingegaan op de planologische aspecten van het project en evenmin op de vraag of het groenrecyclingbedrijf uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening op de percelen kan worden gevestigd.
2.5.1. Voorop wordt gesteld dat thans slechts de vraag aan de orde is welke eisen aan de motivering van het voorbereidingsbesluit dienen te worden gesteld. De vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO die het college heeft verleend voor het groenrecyclingbedrijf is niet aan de orde. Derhalve is evenmin aan de orde welke eisen aan die vrijstelling moeten worden gesteld. Met hun betoog dat de Afdeling dient terug te komen van haar benadering, weergegeven in de uitspraken van 17 december 2003, in zaak no. 200302477/1 (AB 2004, 130) en 8 februari 2006 in zaak no. 200501120/1 (AB 2006, 127), treden appellanten buiten de omvang van het onderhavige geschil. Dit betoog wordt daarom buiten bespreking gelaten.
2.5.2. Voor zover appellanten hebben gesteld dat de raad een zogenoemd leeg voorbereidingsbesluit heeft genomen, dat wil zeggen zonder dat daarvoor een motivering is gegeven, mist die stelling feitelijke grondslag, omdat de raad aan het voorbereidingsbesluit het voorstel van het college van 1 november 2005 ten grondslag heeft gelegd, waarin, zij het summier, op de voorgeschiedenis en de planologische aspecten van het project wordt ingegaan.
2.5.3. Het voorbereidingsbesluit omvat de verklaring dat voor de percelen een bestemmingsplan wordt voorbereid en heeft in dit geval tot doel toepassing door het college van artikel 19, eerste lid, van de WRO mogelijk te maken. Bij het nemen van het voorbereidingsbesluit komt de raad, in aanmerking genomen de bewoordingen van artikel 21, eerste lid, van de WRO en voormelde aard van de bevoegdheid die daarin aan hem is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Anders dan appellanten voor ogen staat, worden aan de motivering van het voorbereidingsbesluit niet dezelfde eisen gesteld als aan het besluit van het college om vrijstelling voor het project te verlenen. Artikel 19, vierde lid, van de WRO maakt dat niet anders, nu daarin geen aanvullende eisen aan het voorbereidingsbesluit worden gesteld. De door appellanten gestelde strijd van het project met de "Regionale Structuurvisie Achterhoek", het "Streekplan Gelderland 2005" en de "gebiedsvisie het Broek", staat, wat daar ook van zij, niet in de weg aan het nemen van het voorbereidingsbesluit, nu op voorhand niet is uitgesloten dat van het in genoemde documenten neergelegde planologisch beleid kan worden afgeweken. Daarop betrekking hebbende argumenten kunnen appellanten naar voren brengen in de procedure waarbij vrijstelling voor het project is verleend.
2.6. Voorts voeren appellanten aan dat bij globale beschouwing van voormelde beleidsstukken aanstonds duidelijk is dat de vestiging op de percelen van het groenrecyclingbedrijf in planologisch opzicht onaanvaardbaar is.
De voorzieningenrechter heeft terecht, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 in zaak no. 200104563/1 (Gst. 2003, 53), geen grond gevonden voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het voorstel van 1 november 2005 is vermeld dat gedeputeerde staten op basis van de hen op dat moment bekende gegevens en omstandigheden geen reden zien om geen medewerking aan verwezenlijking van het groenrecycling bedrijf te verlenen, mits het voldoet aan alle gestelde ruimtelijke en milieutechnische randvoorwaarden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007
313-530.