
Jurisprudentie
BB1721
Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4319 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4319 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering na intrekking. Mede-terugvordering. Middelen. Schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
06/4319 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juni 2006, 05/2656 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak onder nummer 06/4304 WWB, plaatsgevonden op 3 juli 2007. Voor appellant is verschenen mr. Toxopeus. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 6 mei 1999 tot en met 26 juni 2001 en van 1 september 2001 tot en met 31 december 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 4 februari 2004 het College de bijstand met ingang van 1 september 2001 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 10 mei 2004 is het daartegen gerichte bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij haar uitspraak van 7 november 2005 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 24 oktober 2006 heeft de Raad, voor zover hier van belang, de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2004 vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking over de periode vanaf 10 november 2003 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot 10 november 2003 niet is vast te stellen en dat appellant en S. [A.] (hierna: [A.]) vanaf 10 november 2003 een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periodes 13 maart 2001 tot en met 26 juni 2001 en van 1 september 2001 tot en met 31 december 2003 op de grond dat hij ten tijde in geding diverse auto’s op naam had staan en daarmee transacties heeft verricht zonder daarvan melding te maken bij het College. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand over die periodes met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 33.206,01. Daarnaast heeft het College een bedrag van € 18.362,76 bruto mede-teruggevorderd van appellant wegens over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 december 2003 ten onrechte aan [A.] verstrekte bijstand.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het College de tegen het besluit van 16 november 2004 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wat de intrekking betreft over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2003 en gegrond verklaard wat de intrekking betreft over de periode van 13 maart 2001 tot en met 26 juni 2001 alsmede ter zake van de terugvordering en mede-terugvordering met dien verstande dat de terugvordering nader is bepaald op € 29.901,11 en de mede-terugvordering op € 17.970,52.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Het College is er blijkens het besluit van 15 maart 2005 ten onrechte van uitgegaan dat in dit geval de artikelen 69 en 81 van de Abw inzake intrekking en terugvordering nog van toepassing waren en heeft dat besluit derhalve op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag gebaseerd. De rechtbank heeft dit wel onderkend maar daaraan ten onrechte geen consequenties verbonden. De aangevallen uitspraak komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 15 maart 2005 vernietigen en voorts bezien of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven.
De Raad stelt daarbij voorop dat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de in het besluit van 16 november 2004 vervatte mededeling dat de bijstand over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 december 2003 wordt ingetrokken geen (nieuwe) rechtsgevolgen in het leven roept - en dus niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt - omdat de bijstand reeds eerder met ingang van 26 april 2002 was ingetrokken. Dit betekent dat het College het gemaakte bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad stelt voorts vast dat uit zijn bovenvermelde uitspraak van 24 oktober 2006 volgt dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over de hier nog in geding zijnde periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2003 en dat het College in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.901,11. Blijkens de stukken ging het College ten tijde van het besluit van 5 maart 2005 steeds over tot terugvordering tenzij sprake was van - kort gezegd - dringende redenen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
De mede-terugvordering kan geen standhouden nu het College bij het besluit van 15 maart 2005, anders dan de Raad in zijn bovenvermelde uitspraak van 24 oktober 2006, ervan is uitgegaan dat appellant en [A.] vanaf 10 november 2002 (in plaats van 10 november 2003) een gezamenlijke huishouding voeren.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 15 maart 2005 dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat te vernietigen besluit in stand kunnen blijven voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over het tijdvak 1 september 2001 tot en met 31 december 2003. Wat de mede-terugvordering betreft dient het College een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft daarbij acht geslagen op de samenhang met de zaak onder reg.nummer 06/4304 WWB.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 maart 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover dit ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de mede-terugvordering van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Zoetermeer;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.
PR/190707