
Jurisprudentie
BB1709
Datum uitspraak2007-07-31
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4592 WAO + 06/4944 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4592 WAO + 06/4944 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Heeft de rechtbank terecht het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard? Vormt de brief op de datum hier in geding een besluit in de zin Awb?
Uitspraak
06/4592 WAO
06/4944 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
2. [Belanghebbende],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2006, 05/6189 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
belanghebbende
en
appellant.
Datum uitspraak: 31 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens belanghebbende heeft ook mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG-Nederland, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Zowel belanghebbende als appellant hebben van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Daar is voor belanghebbende verschenen [naam directeur], voormalig directeur van belanghebbende, bijgestaan door mr. De Rooij, voornoemd. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft appellant aan belanghebbende meegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodraagster is geworden, op grond van artikel 75a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf deze datum zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering van [B.].
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 14 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het door belanghebbende tegen het besluit van 14 november 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2004 (gepubliceerd in USZ 2005,31) en van 26 mei 2005, LJN: AT 6811, de brief van 18 februari 2005 geen besluit vormt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief bevat slechts informatie over de direct uit de wet voortvloeiende gevolgen van het eigen risicodragerschap na de toekenning van een WAO-uitkering aan een gewezen werknemer van belanghebbende en mist zelfstandige betekenis.
De door appellant en belanghebbende tegen dit oordeel gerichte grief slaagt. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN AZ 0127, gepubliceerd in RSV 2006/353 en USZ 2006/330. Zoals blijkt uit deze uitspraak is de Raad - anders dan in zijn uitspraak van 11 november 2004 - thans van oordeel dat een mededeling, zoals in de brief van 18 februari 2005, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslismomenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijke besluit kan dus bezwaar en beroep worden ingesteld. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet ter afdoening terug te wijzen naar de rechtbank.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere afdoening terug naar de rechtbank Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
PR