Jurisprudentie
BB1681
Datum uitspraak2007-06-13
Datum gepubliceerd2007-08-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers139554
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers139554
Statusgepubliceerd
Indicatie
De vraag ligt voor of er sprake is van een buurweg, noodweg of door gebruik van een openbare weg.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 139554 / HA ZA 06-646
Vonnis van 13 juni 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Ede,
eiseres,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. J.W. van der Linde,
beiden te Ede
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te Lunteren, gemeente Ede,
2. [gedaagde 2],
wonende te Lunteren, gemeente Ede,
procureur mr. W.R.H. Jager te Ede,
advocaat mr. E.G.J. Hendriksen te Zwolle,
3. [gedaagde 3],
wonende te Lunteren, gemeente Ede,
procureur en advocaat mr. W.R.H. Jager te Ede,
4. DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP MET BEPERKTE AANSPRAKELIJKHEID MACKENZIE VASTGOED B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Hoofddorp,
opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv,
niet verschenen,
5. [gedaagde 5],
6. [gedaagde 6],
beiden wonende te Ede,
opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. J.W. van der Linde,
beiden te Ede,
gedaagden.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de tussenvonnissen van 9 augustus 2006 en 24 januari 2007. Daarop heeft [eiseres] [gedaagde 5] en [gedaagde 6], beiden wonende te Ede, op de voet van artikel 118 Rv als gedaagden in het geding betrokken. [eiseres] heeft het daarop slaande exploit, dat is betekend op 27 februari 2007 aan de rechtbank toegezonden en vervolgens bij akte producties in het geding gebracht. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben daarop bij akte gereageerd. Nadat [gedaagde 5] en [gedaagde 6] een conclusie van antwoord hadden genomen is nogmaals vonnis bepaald.
De vaststaande feiten, het geschil en de beoordeling daarvan
6. Gebleven wordt bij hetgeen eerder is vastgesteld en overwogen. Naar aanleiding van de aan haar geboden gelegenheid de eigenaar van perceel [nr] in het geding te roepen heeft [eiseres] [gedaagde 5] en [gedaagde 6] laten oproepen, die hebben geantwoord te menen dat de vorderingen van [eiseres] gegrond zijn. Zoals uit de akte van [eiseres] blijkt weet zij niet zeker of ten behoeve van de gevorderde uitweg gebruik moet worden gemaakt van een deel van het perceel [nr], waarvan [gedaagde 5] en [gedaagde 6], die niet hebben opgeworpen dat het perceel niet aan hen toebehoort, daarvan kennelijk de eigenaar zijn. Wil [eiseres] jegens hen haar vorderingen toegewezen zien, dan dient ondubbelzinnig vast te staan dat de weg in geschil daadwerkelijk over perceel [nr] loopt. Daarom had de rechtbank ook gevraagd om een kaart op schaal met daarop met maatvoering nauwkeurig ingetekend de gehele weg in geschil. [eiseres] zal de gevraagde kaart alsnog in het geding moeten brengen.
7. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] betwisten het gestelde openbare karakter van de weg in geschil. Niet ter discussie staat dat de openbaarheid van de weg niet kan worden afgeleid uit de inschrijving van de weg in de daarvoor bestemde legger van de gemeente. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de weg door tijdsverloop openbaar is geworden. Dat is op grond van artikel 4 lid 1 aanhef en onder I en II Wegenwet mogelijk, wanneer (I) de weg gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest (te rekenen vanaf 1 oktober 1902) dan wel (II) gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en ook gedurende die tijd door de gemeente is onderhouden.
Volgens de gewone regels van de bewijslastverdeling zal [eiseres] de door haar gestelde maar door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gemotiveerd betwiste toegankelijkheid van de weg moeten aantonen. In dit verband kan de periode van tien jaren en dus het antwoord op de vraag naar het onderhoud door de gemeente worden daargelaten. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het gestelde onderhoud samen met de toegankelijkheid tot en met de toegang naar het erf van [eiseres] zou komen vast te staan, dan geldt dat niet voor de rest van de weg naar de [adres]. Daarvan heeft [eiseres] tijdens de comparitie immers meegedeeld dat die niet door de gemeente is onderhouden.
Dat betekent dat het verondersteld gedurende tien jaren onderhouden gedeelte van de weg slechts als ontsluiting voor [gedaagde 1], [eiseres], later [gedaagde 3] en mogelijk ook [XXX] (perceel [nr]) en/of hun rechtsvoorgangers heeft gediend en dat van een doorlopende door de gemeente onderhouden en voor ieder toegankelijke weg als verbinding tussen de [adres] en de [adres] geen sprake kan zijn geweest. Hieruit volgt dat ook voor het eerste deel van de weg een tijdsverloop van dertig jaren zal moeten worden bewezen. Tot het bewijs daarvan zal [eiseres] overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten.
8. Zou [eiseres] in het van haar te verlangen bewijs slagen, dan komt aan de orde het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] dat in de betrokken periode kenbaar is geweest dat de weg niet voor een ieder toegankelijk was, omdat er sinds mensenheugenis aan het begin van het pad bij de [adres] een bordje “eigen weg” heeft gestaan. Het ligt dan op de weg van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de aanwezigheid van dat bordje lopende de termijn van dertig jaren gedurende tenminste een jaar aan te tonen. Spoedshalve zullen zij dat bewijs reeds nu mogen leveren.
9. Subsidiair meent [eiseres] dat er sprake is van een buurweg. Naar het voor 1992 geldende recht kon een buurweg ontstaan indien enerzijds meer buren een weg gezamenlijk als uitweg gebruikten en anderzijds die weg door de eigenaar van de grond waarover die weg loopt ook uitdrukkelijk of stilzwijgend tot buurweg was bestemd (artikel 719 (oud) BW). Is er sprake van een zodanige buurweg, dan blijft deze op grond van artikel 160 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek bestaan.
10. Door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] is gemotiveerd betwist dat de weg in kwestie door de eigenaren van de vanaf de [adres] gezien meer naar achteren gelegen percelen is gebruikt. Daarnaast voeren zij aan dat het hek waardoor [eiseres] vanaf haar perceel nu de weg bereikt eerst in 1990 is geplaatst door haar rechtsvoorganger [XXX].
11. Op [eiseres] rust wederom volgens de gewone regels van bewijslastverdeling de last het door haar gestelde gebruik van de weg aan te tonen. Zou [eiseres] daarin slagen dan komt aan de orde of de weg ook stilzwijgend - uitdrukkelijk is hier niet aan de orde - tot buurweg is bestemd, zoals door haar ook is betoogd.
Ervan uitgaande dat zal komen vast te staan dat sinds de plaatsing van het hek in 1990 de rechtsvoorganger van [eiseres] de weg is gaan gebruiken en ook de agrariërs hun meer naar achteren gelegen land langs dezelfde weg bereikten en ook nu nog bereiken, dan leidt dat in beginsel tot de conclusie dat [eiseres] zich kan beroepen op het ongestoord bezit van het recht van buurweg, hetgeen het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van een (bestemming tot) buurweg sprake is (vgl. HR 15 september 2006, NJ 2006-506). De aanwezigheid van een bord “eigen weg” doet daaraan niet af, nu dat slechts van betekenis is voor het al dan niet openbaar karakter van de weg. Evenmin leidt de omstandigheid dat enkele van de percelen langs de weg ingesloten liggen tot een ander oordeel. Ook hier is er aanleiding [gedaagde 1] en [gedaagde 3] spoedshalve toe te laten tot het tegenbewijs van het vermoeden dat van een buurweg sprake is.
12. Reeds nu wordt een oordeel gegeven over de meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat de weg een noodweg is (artikel 5:57 BW).
Niet is gesteld of gebleken dat de weg eerder (stilzwijgend) als noodweg is aangewezen, terwijl evenmin in deze procedure de aanwijzing daarvan is gevorderd. Reeds daarom is deze vordering niet toewijsbaar. Daaraan wordt ten overvloede toegevoegd dat perceel 1522 over het ook aan [eiseres] in eigendom toebehorende perceel 1523 toegang heeft tot de openbare weg, de [adres]. Anders dan [eiseres] meent is dat een behoorlijke toegang, al moet aan haar worden toegegeven dat het tijdens de bezichtiging ter plaatse wat moeite kostte het slot van het daar aanwezige toegangshek naar de openbare weg te openen. Dat probleem zal ongetwijfeld zonder bezwaar kunnen worden verholpen. Enig hoogteverschil van belang tussen het weiland en de [adres] heeft de rechter niet waargenomen. Dat de onderhoudstoestand van de weg te wensen zou overlaten, tijdens de bezichtiging is daarvan overigens niet gebleken, leidt niet tot een ander oordeel. Daarop kan [eiseres] de gemeente aanspreken. Voor een behoorlijke exploitatie van perceel 1522 (het weiden en stallen van paarden) is de ontsluiting naar de [adres] zeker voldoende.
13. [eiseres] dient uiterlijk veertien dagen voor de dag van de getuigenverhoren aan de rechtbank met een kopie aan de wederpartij toe te zenden de in rechtsoverweging 6 genoemde kaart. Na afloop van de getuigenverhoren zal aansluitend een comparitie van partijen plaatsvinden om na te gaan of de partijen het niet alsnog met elkaar eens kunnen worden.
14. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
de rechtbank,
laat [eiseres] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de weg in geschil een openbare weg is, omdat deze gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest (I), althans dat de weg voor 1 januari 1992 door de eigenaren/gebruikers van de aan de weg gelegen percelen werd gebruikt om die percelen te bereiken en te verlaten, en dat dit ook thans nog het geval is (II),
laat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor het geval dat [eiseres] in het bewijs zou slagen dat de weg door tijdsverloop openbaar is geworden toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit volgt dat in de betrokken periode (van dertig jaren) gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede toegankelijk was,
laat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor het geval dat [eiseres] in het tweede deel van het door haar te leveren bewijs slaagt toe tot het tegenbewijs van het vermoeden dat van een buurweg sprake is,
bepaalt dat, voor zover de partijen dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen, die van [eiseres] als eerste, door de rechtbank (mr. D. van Driel van Wageningen), gehoord zullen worden in het gerechtsgebouw aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijdstip,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli – september 2007, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
bepaalt dat de partijen in aansluiting op de getuigenverhoren voor dezelfde rechter zullen verschijnen om te onderzoeken of de partijen het alsnog op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres],
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2007.
Coll.: