
Jurisprudentie
BB1669
Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0600005
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0600005
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof overweegt hierover het volgende. In artikel 479a Rv gaat het om de vaststelling van een fictieve vergoeding voor werkzaamheden die gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht. Bij de beoordeling van de vraag of dat geval zich voordoet en bij de bepaling van een redelijke vergoeding dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden. In dit geval gaat het om werkzaamheden als enig bestuurder voor een holding met een werkmaatschappij. Afgezien van een tussenperiode van ruim een jaar dat niet "oud-directeur SPH", maar diens zoon [...] in het Handelsregister als directeur van SPH is vermeld, heeft "oud-directeur SPH" steeds deze functie bekleed. Het gaat hierbij om het bestuur van (de moedermaatschappij van) een onderneming die op normale wijze aan het economisch verkeer deelneemt. Iets anders is in ieder geval niet gesteld of gebleken. In het economisch verkeer ligt het zodanig voor de hand dat voor werkzaamheden vergoedingen worden betaald, dat daar normaal gesproken zonder meer van uitgegaan kan worden. Dat zich een daarvan afwijkende situatie voordoet, dient aannemelijk gemaakt te worden. De enkele stelling van SPH dat het onbezoldigd uitvoeren van dergelijke werkzaamheden in het algemeen gebruikelijk genoemd kan worden, is hiervoor niet toereikend. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden die SPH als bijzondere omstandigheden aanvoert (de arbeidsongeschiktheid en de verbondenheid). Op zichzelf brengen deze omstandigheden niet mee dat voor verrichte werkzaamheden geen vergoeding betaald zou behoeven te worden. Ook met betrekking tot deze bijzondere omstandigheden wordt door SPH geen concrete onderbouwing gegeven, terwijl het gelet op het hiervoor aangegeven uitgangspunt op haar weg ligt om dat te doen. Een en ander leidt tot de conclusie dat de grieven I en II worden verworpen.
Uitspraak
typ. NJ
rolnr. C0600005/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vijfde kamer, van 17 juli 2007,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SUGAR POWER HOLDING BV,
gevestigd te Breda,
appellante bij exploot van dagvaarding
van 24 november 2004,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
de vennootschap naar Marokkaans recht WAFABANK,
gevestigd te Casablanca (Marokko),
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 9 juli 2002, 5 februari 2003, 14 mei 2003 en 25 augustus 2004 tussen appellante - SPH - als gedaagde en geïntimeerde - Wafabank - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 100972/HA ZA 01-1780)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 SPH is van deze vonnissen tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft SPH onder overlegging van één productie zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 25 augustus 2004 en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van Wafabank.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft Wafabank de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de von-nissen waarvan beroep, met veroordeling van SPH in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Tegen de tussenvonnissen van 9 juli 2002, 5 februari 2003 en 14 mei 2003 heeft SPH geen grieven gericht, zodat zij in haar beroep tegen deze vonnissen niet-ontvankelijk verklaard wordt.
4.2 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) Bij vonnis van de rechtbank Breda van 19 mei 1998 is "oud-directeur SPH" veroordeeld, kort gezegd, om aan Wafabank te betalen Bfrs. 30.483.025,= (€ 755.654,45) met rente en kosten.
b) Op verzoek van Wafabank is op [datum 1] ten laste van "oud-directeur SPH" executoriaal beslag gelegd onder SPH tot het beloop van deze vordering, met kosten en salaris.
c) Ten tijde van deze beslaglegging was "oud-directeur SPH" directeur van SPH. SPH is enig bestuurder van haar dochteronderneming Sugar Power Company BV (SPC), die zich bezighoudt met de productie van suikerbroden.
d) Door SPH is op 20 juli 2001 de verklaring afgelegd als bedoeld in artikel 476a Rv. SPH heeft daarin verklaard dat tussen haar en "oud-directeur SPH" geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan "oud-directeur SPH" op het tijdstip van het beslag nog iets van SPH te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.
e) Wafabank betwist de door SPH afgelegde verklaring.
4.3 In deze procedure vordert Wafabank, kort gezegd, SPH te veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring met betrekking tot het beslag van [datum 1] en betaling aan Wafabank van wat haar zal blijken toe te komen. SPH heeft de vordering van Wafabank bestreden.
4.4 Bij tussenvonnis van 9 juli 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat de centrale vraag is of en zo ja, in hoeverre SPH een redelijke vergoeding verschuldigd was nu hij de functie van directeur van SPH heeft bekleed, waarbij niet in discussie is dàt "oud-directeur SPH" werkzaamheden voor SPH (heeft) verricht, zij het dat deze volgens SPH slechts toezichthoudend van aard zijn (r.o. 3.4). Vervolgens heeft de rechtbank hierbij de inhoud van artikel 479a Rv tot uitgangspunt genomen (r.o. 3.5). Met het oog op de toepassing van deze bepaling heeft de rechtbank op een aantal concrete punten nadere informatie van SPH verlangd.
4.5 SPH heeft naar aanleiding daarvan nadere informatie verstrekt. Bij tussenvonnis van 5 februari 2003 heeft de rechtbank deze informatie niet toereikend geoordeeld en aangegeven een deskundigenbericht wenselijk te achten. Bij daarop volgend tussenvonnis van 14 mei 2003 is een deskundige benoemd en is aan deze een tiental vragen voorgelegd. De deskundige heeft een rapport d.d. 8 maart 2004 uitgebracht.
4.6 In het deskundigenbericht is onder meer aangegeven dat "oud-directeur SPH" in de periode van 8 april 1992 tot 1 augustus 2001 en in de periode van 13 september 2002 tot ten minste 3 december 2003 (het moment waarop dit punt in het onderzoek aan de orde was) de functie van statutair directeur van SPH heeft bekleed. Gesteld noch gebleken is dat in die situatie nadien verandering is gekomen zodat ervan uitgegaan dient te worden dat "oud-directeur SPH" ook na 3 december 2003 die functie is blijven bekleden.
4.7 Bij eindvonnis van 25 augustus 2004 is op basis van het uitgebrachte deskundigenbericht de vordering van Wafabank aldus toegewezen dat SPH is veroordeeld tot betaling aan Wafabank van het voor beslag vatbare deel van de vergoedingen aan "oud-directeur SPH", ten minste te stellen op € 3.500,= per jaar en op € 4.500,= voor het jaar 2001, alsmede van het salaris in verband met werkzaamheden van "oud-directeur SPH" verricht voor SPC, een en ander met ingang van [datum 1] en tot aan de volledige betaling van de vordering van Wafabank op "oud-directeur SPH", met de wettelijke rente vanaf de data dat de maandelijkse betalingen hadden moeten plaatsvinden.
4.8 Met grief I betoogt SPH dat, alvorens de redelijkheid van een bepaalde vergoeding kan worden vastgesteld, aan de orde dient te komen of betaling van een vergoeding gebruikelijk is. Met grief II voert SPH aan dat in dit geval het onbezoldigd verrichten van werkzaamheden meer als gebruikelijk zal worden gezien dan het tegendeel. Hij wijst hierbij op de voortschrijdende arbeidsongeschiktheid van "oud-directeur SPH", die ertoe heeft geleid dat de arbeidsverhouding met SPC per 31 juli 2001 is geëindigd, en op de jarenlange verbondenheid van "oud-directeur SPH" met SPH.
4.9 Het hof overweegt hierover het volgende. In artikel 479a Rv gaat het om de vaststelling van een fictieve vergoeding voor werkzaamheden die gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht. Bij de beoordeling van de vraag of dat geval zich voordoet en bij de bepaling van een redelijke vergoeding dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden. In dit geval gaat het om werkzaamheden als enig bestuurder voor een holding met een werkmaatschappij. Afgezien van een tussenperiode van ruim een jaar dat niet "oud-directeur SPH", maar diens zoon [...] in het Handelsregister als directeur van SPH is vermeld, heeft "oud-directeur SPH" steeds deze functie bekleed. Het gaat hierbij om het bestuur van (de moedermaatschappij van) een onderneming die op normale wijze aan het economisch verkeer deelneemt. Iets anders is in ieder geval niet gesteld of gebleken. In het economisch verkeer ligt het zodanig voor de hand dat voor werkzaamheden vergoedingen worden betaald, dat daar normaal gesproken zonder meer van uitgegaan kan worden. Dat zich een daarvan afwijkende situatie voordoet, dient aannemelijk gemaakt te worden. De enkele stelling van SPH dat het onbezoldigd uitvoeren van dergelijke werkzaamheden in het algemeen gebruikelijk genoemd kan worden, is hiervoor niet toereikend. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden die SPH als bijzondere omstandigheden aanvoert (de arbeidsongeschiktheid en de verbondenheid). Op zichzelf brengen deze omstandigheden niet mee dat voor verrichte werkzaamheden geen vergoeding betaald zou behoeven te worden. Ook met betrekking tot deze bijzondere omstandigheden wordt door SPH geen concrete onderbouwing gegeven, terwijl het gelet op het hiervoor aangegeven uitgangspunt op haar weg ligt om dat te doen. Een en ander leidt tot de conclusie dat de grieven I en II worden verworpen.
4.10 Grief IV betreft de betalingen van SPC aan "oud-directeur SPH" in verband met werkzaamheden ten behoeve van SPC. Volgens SPH verlaat de rechtbank de grondslag van de dagvaarding en treedt zij buiten de door partijen gestelde grenzen van het geschil door deze betalingen erbij te betrekken. Hierin kan het hof SPH niet volgen. "Oud-directeur SPH" is (met uitzondering een korte periode) enig bestuurder van SPH die op haar beurt enig bestuurder is van SPC, hetgeen in de praktijk inhoudt dat "oud-directeur SPH" als bestuurder van SPC optreedt. De vergoeding daarvoor is SPC aan SPH verschuldigd, die deze op haar beurt aan "oud-directeur SPH" is verschuldigd. Zoals in het deskundigenbericht ook terecht wordt opgemerkt, zou dat corresponderen met de formele structuur. In dit geval betaalde SPC rechtstreeks aan "oud-directeur SPH", maar dat laat onverlet dat in de gekozen structuur SPH er wel degelijk tussen zit. De betalingen door SPC geschieden in feite ter voldoening van een vordering van "oud-directeur SPH" op SPH. Dit rechtvaardigt het oordeel dat ook hiermee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van wat SPH geacht wordt vanaf de beslaglegging aan "oud-directeur SPH" verschuldigd te zijn. De vordering zoals deze bij inleidende dagvaarding door Wafabank is ingesteld, sluit dit in zodat het niet buiten de rechtsstrijd van partijen ligt.
4.11 In haar toelichting op deze grief voert SPH verder aan dat de rechtbank hiermee in feite ingaat tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 3 september 2002 waarbij een vordering van Wafabank in een verklaringsprocedure naar aanleiding van een executoriaal beslag onder SPC op 10 september 2001 is afgewezen. Dit argument gaat niet op. In die procedure is vastgesteld dat de arbeidsrechtelijke relatie tussen SPC en "oud-directeur SPH" op het moment van beslaglegging niet meer bestond en om die reden is de vordering afgewezen. In de onderhavige procedure gaat het om de relatie van "oud-directeur SPH" met SPC via SPH waarbij SPH wordt aangesproken. Dat is een andere situatie die door "oud-directeur SPH"/SPH/SPC zelf is gecreëerd en niet een omweg die door Wafabank is bedacht.
4.12 Verder merkt SPH in haar toelichting op deze grief op, dat het dictum van het eindvonnis niet duidelijk is op het punt van het salaris dat door SPC wordt betaald. Zij wijst erop dat betalingen van vóór de beslaglegging er niet onder kunnen vallen. Dit bezwaar berust op een onjuiste lezing van het dictum. Dit betreft immers zowel ten aanzien van de fictieve vergoeding (voor SPH) als ten aanzien van de feitelijke salarisbetaling (voor SPC) betaling vanaf de dag der beslaglegging, [datum 1].
4.13 Een en ander leidt tot de conclusie dat grief IV wordt verworpen.
4.14 Dat geldt ook voor grief III die zich richt tegen de aanduiding 'ten minste' in het dictum. Volgens SPH is daardoor niet duidelijk waartoe zij wordt veroordeeld. Het hof acht het duidelijk dat in het dictum een ondergrens wordt aangegeven en dat in verband daarmee de aanduiding 'ten minste' is gebruikt. Niet valt in te zien dat dat onvoldoende duidelijk is.
4.15 Met grief V betoogt SPH dat het dictum inhoudt dat zij gehouden is de volledige schuld van "oud-directeur SPH" aan Wafabank te betalen, ook wanneer tussen SPH en "oud-directeur SPH" geen rechtsverhouding bestaat. Dit berust op een verkeerde lezing van het dictum. De volledige schuld van "oud-directeur SPH" is de bovengrens van wat SPH aan Wafabank dient te betalen. Wanneer dit bedrag is bereikt, eindigt de betalingsverplichting. Wanneer de rechtsverhouding tussen "oud-directeur SPH" en SPH eindigt, is die grondslag voor de vordering van Wafabank tegen SPH eveneens geëindigd. In het dictum behoeft dat niet nader tot uitdrukking te komen.
4.16 Grief VI betreft de kosten van de procedure met inbegrip van die van het deskundigenbericht. Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en deelt het lot ervan: de grief wordt verworpen.
4.17 Door SPH zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.
4.18 Nu alle grieven zijn verworpen dient het eindvonnis van 25 augustus 2004 te worden bekrachtigd met veroordeling van SPH als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart SPH niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de tussenvonnissen van 9 juli 2002, 5 februari 2003 en 14 mei 2003;
bekrachtigt het eindvonnis van 25 augustus 2004;
veroordeelt SPH in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wafabank begroot op € 291,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Hutten en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 17 juli 2007.