
Jurisprudentie
BB1660
Datum uitspraak2007-06-14
Datum gepubliceerd2007-08-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers149369 HA ZA 06-2143
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers149369 HA ZA 06-2143
Statusgepubliceerd
Indicatie
De bank mag (als stil pandhouder) een vordering op de fiscus verrekenen. De curator doet onder meer een beroep op artikel 24 lid 5 Invorderingswet. Dit beroep faalt: artikel 24 Invorderingswet heeft geen betrekking op de verrekeningsbevoegdheid van een derde en houdt geen aanvullende eis in voor de geldige totstandkoming van het stil pandrecht op fiscale vorderingen. Artikel 54 Faillissementswet.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK 's-Hertogenbosch
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149369 / HA ZA 06-2143
Vonnis van 6 juni 2007
in de zaak van
[eiser]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap K&K Expeditie B.V.,
wonende te Amsterdam,
eiser,
procureur mr. S.W.A.M. Henselmans,
tegen
de coöperatie DE COÖPERATIEVE RABOBANK ST. MICHIELSGESTEL U.A.,
gevestigd te St. Michielsgestel,
gedaagde,
procureur mr. P.C.M. van der Ven.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 december 2006,
- het proces-verbaal van comparitie van 5 april 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Rabobank heeft, op basis van een financieringsvoorstel van 5 december 2003, K&K Expeditie B.V. (hierna: Expeditie), K&K Holding B.V. en K&K Logistics B.V. (hierna: Logistics) hoofdelijk een krediet verstrekt van EUR 280.000,00 per 1 januari 2004. De daarbij ten behoeve van Rabobank te stellen zekerheden bestonden onder meer uit verpanding van de vorderingen van Expeditie op derden.
2.2. Op 8 december 2003 heeft Expeditie aan Rabobank haar vorderingen op derden verpand. De akte van verpanding luidt – voor zover van belang – als volgt:
[…]
“Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de pandgever (…) te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook, verpandt de pandgever aan de bank, die in pand aanneemt:
de vorderingen op derden, en ter zake van die vorderingen de rechten uit verzekeringsovereenkomsten.
De pandgever verbindt zich de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst, en deze pandlijst terstond te zenden of af te geven aan de bank.
De pandgever verbindt zich vorderingen op derden die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden.
[…]
2.3. Bij vervolgpandaktes (pandlijsten), geregistreerd op 13 augustus 2004 en 7 oktober 2004, is Expeditie – voor zover van belang – steeds het volgende met Rabobank overeengekomen:
[…]
“De pandgever verklaart zoals overeengekomen bij deze aan de bank te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zal hebben, alle ten tijde van registratie van deze akte bestaande rechten/vorderingen van de pandgever met alle daaraan verbonden nevenrechten, zekerheden en voorrechten en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de registratie van deze akte bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit zijn administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompanyvorderingen, vorderingen in rekening-courant en rechten die de pandgever jegens derden kan uitoefenen krachtens artikel 2:403 BW, met alle daaraan verbonden nevenrechten, zekerheden en voorrechten.”
[…]
Deze bepaling wordt – zowel door partijen als door de rechtbank – als ‘vangnetbepaling’ aangeduid.
2.4. Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2004 is Logistics failliet verklaard, met benoeming van [eiser] tot curator.
2.5. Bij brief van 21 oktober 2004 heeft Rabobank aan Expeditie het kredietarrangement en de financiering met onmiddellijke ingang opgezegd en Expeditie gesommeerd het restsaldo, een bedrag van EUR 275.048,34, aan haar te voldoen. Voorts heeft Rabobank zich bij deze brief beroepen op haar recht van verrekening, voor zover Expeditie bij haar nog rekeningen aanhield die een creditsaldo zouden vertonen.
2.6. Middels een formulier gedateerd 29 oktober 2004 heeft Expeditie een zogenaamde aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2004 ingediend bij de fiscus.
2.7. Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 10 november 2004 is ook Expeditie failliet verklaard, met benoeming van [eiser] tot curator. Op de faillissementsdatum bedroeg het saldo op de rekening-courant van Expeditie bij Rabobank EUR 42.347,12 (positief).
2.8. Met rentedatum 7 december 2004 is door de fiscus de teruggaaf omzetbelasting over het derde kwartaal van 2004 ten bedrage van EUR 13.628,00 gestort op de rekening van Expeditie bij Rabobank.
2.9. Bij brief van 31 mei 2005 heeft Rabobank aan [eiser] met betrekking tot deze belastingteruggave het volgende bericht:
[…]
“In antwoord op uw schrijven d.d. 25 mei jl. delen wij u mee, dat de door u genoemde belastingteruggave op grond van de vangnetbepaling onder het pandrecht van de bank valt, nu het een bestaande vordering betreft dan wel een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een op het moment van ondertekening van de laatste pandlijst bestaande rechtsverhouding.”
[…]
2.10. Bij beschikking van 12 september 2006 heeft de rechter-commissaris in het faillissement van K&K Expeditie ingestemd met het voeren van deze procedure.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. [eiser] heeft – samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Rabobank zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van EUR 13.628,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
3.2. Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd en – samengevat – geconcludeerd dat de rechtbank de vordering van [eiser] zal afwijzen met veroordeling, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3. [eiser] heeft het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
Rabobank heeft ten onrechte betaling van de vordering van Expeditie op de fiscus, ter hoogte van EUR 13.628,00 (hierna: de vordering op de fiscus), aan de boedel onthouden. Deze vordering is namelijk niet aan Rabobank verpand en had niet verrekend mogen worden. Hiertoe gelden de volgende argumenten:
- op het moment van registratie van de pandlijst van 6 oktober 2004, dus op 7
oktober 2004, was uit de administratie van Expeditie nog niet concreet
te herleiden welke vordering(en) verpand werden aan Rabobank;
- de brief van Rabobank van 31 mei 2005, waarin naar de vangnetbepaling wordt
verwezen en niet naar de pandlijst van 6 oktober 2004, is een impliciete erkenning van het feit dat de vordering op de fiscus niet op de pandlijst voorkwam;
- de fiscus heeft geen toestemming gegeven voor de verpanding aan
Rabobank, hetgeen vereist is op grond van artikel 24 lid 5 van de Invorderingswet (hierna: Iw);
- uit het arrest HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder qq/CLBN) vloeit voort dat Rabobank alleen een recht van voorrang heeft en moet delen in de algemene faillissementskosten. Nu vanaf de faillissementsdatum de betreffende rekening-courant bij Rabobank een boedelrekening is geworden, is door betaling aan de boedel het pandrecht van Rabobank teniet gegaan;
- op de faillissementsdatum had Expeditie geen schuld aan Rabobank
omdat de betreffende rekening-courant van Expeditie op die datum een positief saldo had. De vordering van Rabobank op Expeditie ter zake die rekening-courantverhouding is derhalve nihil.
Voorts geldt dat Rabobank niet te goeder trouw was (artikel 54 Faillissementswet (hierna: Fw)), omdat de aangifte tot terugbetaling van omzetbelasting dateert van 29 oktober 2004, op welk moment Logistics al in faillissement verkeerde.
3.4. Rabobank heeft hiertegen – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De vordering op de fiscus was wel degelijk verpand aan Rabobank. Dit blijkt uit het feit dat reeds op 7 oktober 2004 Expeditie haar vorderingen op derden heeft verpand, waaronder ook al die vorderingen die voortvloeiden uit een op dat moment bestaande rechtsverhouding (de zogenaamde vangnetbepaling). De vordering op de fiscus valt daar ook onder. Deze vordering hoeft niet met naam en toenaam op de pandlijst te staan. Het moet achteraf uit de administratie zijn te herleiden welk goed is verpand. Ook de andere argumenten, die [eiser] naar voren heeft gebracht, gaan niet op.
Artikel 24 lid 5 Iw ziet op verrekening door de fiscus en speelt daarom in casu geen rol. Uit het arrest HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder qq/CLBN) vloeit, in tegenstelling tot hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, juist voort dat Rabobank uit hoofde van haar pandrecht wèl mag verrekenen.
Het saldo op de rekening-courant van Expeditie bij Rabobank was weliswaar op de faillissementsdatum positief, maar daar tegenover stond de schuld uit hoofde van het financieringsarrangement, die groter was dan het positieve saldo. Rabobank mag dus de vordering op de fiscus verrekenen.
Ten aanzien van artikel 54 Fw geldt dat dit artikel niet van toepassing is, nu de verrekening pas heeft plaatsgevonden na de faillissementsdatum. Subsidiair geldt, als artikel 54 Fw wel van toepassing is, dat aan verrekening niets in de weg staat in verband met het pandrecht van Rabobank, mede op basis van het arrest HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder qq/CLBN).
Verpanding?
3.5. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van [eiser], dat er geen sprake is van verpanding van de vordering op de fiscus door Expeditie aan Rabobank, faalt. Zij overweegt daartoe het volgende.
3.6. Partijen zijn het er over eens dat de vordering van Expeditie op de fiscus ter zake teruggave van omzetbelasting over het derde kwartaal van 2004, bij afsluiting van dit kwartaal en dus op 7 oktober 2004 niet een toekomstige, maar een bestaande vordering was. Op basis van de pandlijst van 7 oktober 2004, en de daarin opgenomen vangnetbepaling, valt de vordering op de fiscus ook onder hetgeen Expeditie aan Rabobank heeft verpand. De rechtbank is op basis van vaste jurisprudentie met Rabobank van oordeel, dat het voldoende is dat de akte zodanige gegevens omvat dat (eventueel) achteraf kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Het feit dat de vordering op de fiscus niet met naam en toenaam op de pandlijst stond, rechtvaardigt daarom niet de conclusie dat deze vordering niet is verpand. Dat Rabobank in de brief van 31 mei 2005 aan [eiser] verwijst naar de vangnetbepaling doet daar, anders dan [eiser] heeft aangevoerd, niet aan af, maar ligt juist in de lijn van het voorgaande.
3.7. Ook het beroep van [eiser] op artikel 24 lid 5 Iw faalt. Blijkens de Memorie van Toelichting strekt artikel 24 Iw er immers toe de positie van de fiscus te versterken. Het vijfde lid van artikel 24 Iw bepaalt dat verrekening door de fiscus van een belastingaanslag met een door hem uit te betalen bedrag dat is overgedragen of waarop een pandrecht rust alleen dan niet mogelijk is, indien de ontvanger met die overdracht of verpanding heeft ingestemd. Op grond van deze bepaling kan, indien de fiscus weigert met de overdracht of verpanding in te stemmen, de overdracht of verpanding niet aan verrekening door de fiscus in de weg staan, zelfs niet indien de overdracht of verpanding aan hem zou worden betekend. Deze “instemmingsvoorwaarde” voorkomt dat de voorrangspositie van de fiscus door overdracht of verpanding wordt gefrustreerd. Gelet op het voorgaande heeft artikel 24 lid 5 Iw dus geen betrekking op de verrekeningsbevoegdheid van een derde, zoals in casu Rabobank. Anders dan uit het betoog van [eiser] voortvloeit, houdt artikel 24 lid 5 Iw geen aanvullende eis in voor de geldige totstandkoming van het stil pandrecht op fiscale vorderingen.
3.8. Volgens [eiser] is het stil pandrecht van Rabobank teniet gegaan, doordat de fiscus aan de boedel heeft betaald. Dit laatste is in het onderhavige geval niet aan de orde, aangezien door de fiscus niet aan de boedel, maar aan de bank, de (stille) pandhouder, is betaald.
Verrekening?
3.9. Het staat vast dat Expeditie een schuld heeft aan Rabobank uit hoofde van het aan Expeditie, K&K Holding B.V. en Logistics per 1 januari 2004 hoofdelijk verstrekte krediet ten bedrage van EUR 280.000,00. Verder staat vast dat de restschuld van dit krediet ten tijde van het faillissement ruim EUR 275.048,34 bedroeg. De stelling van [eiser] dat Rabobank op de faillissementsdatum geen vordering had op Expeditie gaat reeds daarom niet op. Het feit dat de rekening-courant op de faillissementsdatum een positief saldo van EUR 42.347,12 had, doet daar niet aan af, aangezien het gaat om de totale vordering van Rabobank op Expeditie en andersom. De schuld van Expeditie aan Rabobank is dus aanzienlijk groter dan de schuld van Rabobank aan Expeditie
3.10. De vraag rest nu of Rabobank de vordering op de fiscus mocht verrekenen. In het arrest HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder qq/CLBN) is, in tegenstelling tot hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, bepaald dat de bank wèl mocht verrekenen in verband met haar (stil) pandrecht. De Hoge Raad heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
[…]
“In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan. (…)
Het strookt met de opzet van het stil pandrecht, die ertoe strekt het mogelijk te maken de onder het oude recht bestaande financieringspatronen te continueren (…) de bevoegdheid tot verrekening door een bankinstelling óók te aanvaarden ten aanzien van een door haar ontvangen betaling, strekkende tot voldoening van een aan haar stil verpande vordering.”
[…]
Nu ook in deze zaak de vordering op de fiscus stil verpand was aan Rabobank en Rabobank na faillietverklaring van Expeditie, maar vóór mededeling van het pandrecht aan de fiscus, betaling van de fiscus op de rekening van Expeditie heeft ontvangen, mag Rabobank het ontvangene verrekenen met haar vordering op Expeditie.
3.11. [eiser] beroept zich nog op artikel 54 Fw, welk artikel de verrekeningsbevoegdheid beperkt. In bovengenoemd arrest is er, evenals in deze zaak, sprake van verrekening door een bankinstelling van een girale betaling die na het faillissement is gedaan ter voldoening van een stil verpande vordering ter zake waarvan de bankinstelling nog geen mededeling heeft gedaan. Uit het arrest blijkt dat artikel 54 Fw in een dergelijk geval niet aan de bevoegdheid tot verrekening in de weg staat. Het beroep van [eiser] op artikel 54 Fw gaat dus niet op.
Conclusie
3.12. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat Rabobank een pandrecht heeft op de vordering op de fiscus en uit hoofde daarvan mag verrekenen. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
3.13. Rabobank heeft, ondanks eerdere verzoeken van [eiser], pas ter gelegenheid van de comparitie van partijen de pandlijsten in het geding gebracht, terwijl zij daartoe eerder in de gelegenheid was. Deze stukken zijn voorts van groot belang voor deze procedure. Naar [eiser] immers onbetwist heeft gesteld, zou hij mogelijk van deze procedure hebben afgezien als hij eerder kennis van de inhoud van die stukken had genomen. Gelet hierop en anderzijds gelet op het feit dat [eiser] grotendeels in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. wijst de vorderingen af,
4.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Pols en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2007.