Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1621

Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3577 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor verschuldigde premies.


Uitspraak

06/3577 CSV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 mei 2006, 05/255 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 26 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 juni 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, terwijl het Uwv -met voorafgaand schriftelijk bericht- niet is verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijde in geding. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens. Bij besluit van 18 februari 2005 heeft het Uwv het besluit van 31 augustus 2004 gehandhaafd op de grond dat appellant terecht op grond van artikel 16d, eerste en derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor door [de besloten vennootschap] (hierna: het lichaam) verschuldigde premies over de jaren 2000 tot en met 2002. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit 18 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het onbetaald blijven van de premieschuld het gevolg is van (ook) aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft daarbij van doorslaggevende betekenis geacht de wijze waarop het lichaam is omgegaan met betalingsachterstanden van debiteuren en de omstandigheid dat de jaarrekening over 2000 niet tijdig is opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het lichaam onaanvaardbare risico’s genomen door na te laten de twee grootste debiteuren aan te spreken op tijdige betaling en door af te zien van indiening van vorderingen op gefailleerde bedrijven bij de curator. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad overweegt het volgende. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en verwijst naar de overwegingen die de rechtbank gebezigd heeft. De Raad wijst er in dit verband op dat naar vaste rechtspraak een ieder die is benoemd tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid neemt voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon. Daaraan kan niet afdoen het gegeven dat appellant na januari 2000 geen feitelijke werkzaamheden voor de vennootschap meer heeft verricht. Een bestuurder kan zich als regel niet beroepen op een bepaalde taakverdeling binnen de vennootschap of op de taakverwaarlozing van een medebestuurder. Dat appellant hiervan eerst achteraf op de hoogte was en, naar de Raad zijn grief begrijpt, in die zin persoonlijk geen verwijt valt te maken, kan niet afdoen aan de collectieve verantwoordelijkheid van bestuurders. Met betrekking tot de ter zitting aangevoerde divergentie van de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep in de keuze één of meerdere schuldenaren aan te spreken merkt de Raad op dat in casu (enig) medebestuurder, J. Bloem te Haren, bij besluit van 19 augustus 2004 eveneens hoofdelijk aansprakelijk is gesteld op grond van het bepaalde in artikel 16d van de CSV, en wel voor de totale verschuldigde premiebetaling van het lichaam. Hetgeen namens en door appellant overigens ter zitting van de Raad naar voren is gebracht geeft weliswaar een inzichtelijk beeld ten aanzien van de feiten en de constructie op basis waarvan gewerkt werd, maar vormt alles overziende geen doeltreffende grond om de op artikel 16d van de CSV gebaseerde hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant te doen vervallen. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. BKH 270707