Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1616

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3599 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Door eigen toedoen geen passende arbeid behouden, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of die arbeid om medische redenen niet passend was.


Uitspraak

06/3599 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2006, 05/2938 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellant is vanaf 25 mei 1992 als productiemedewerker werkzaam geweest bij (de rechtsvoorganger van) [de werkgever] (hierna: de werkgever). Nadat appellant zich op 2 februari 2003 had ziek gemeld, heeft de werkgever hem werkzaamheden als machinebediende aangeboden. Na deze werkzaamheden één dag te hebben verricht heeft hij zich op 30 juni 2003 wederom ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft appellant per 14 juli 2003 geschikt verklaard voor deze aangepaste werkzaamheden, hetgeen door een deskundigenoordeel van 28 augustus 2003 is bevestigd. Appellant heeft zich daarna meerdere keren ziek gemeld. Na zijn ziekmelding op 8 december 2003 heeft de bedrijfsarts appellant per 9 februari 2004 wederom volledig geschikt geacht voor licht aangepast werk. Appellant heeft hierna niet hervat, maar heeft opnieuw een deskundigenoordeel gevraagd. De deskundige heeft op 27 mei 2004 de opvatting van de bedrijfsarts bevestigd. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 16 juli 2004 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2004 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 15.000,-- bruto aan appellant. 2.2. Op 9 augustus 2004 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 30 september 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 december 2004, heeft het Uwv de uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daarbij is overwogen dat appellant na zijn ziekmelding per 8 december 2003 door de bedrijfsarts geschikt werd geacht om zijn aangepast werk per 9 februari 2004 te hervatten, hetgeen appellant niet heeft gedaan omdat hij een deskundigenoordeel afwachtte met betrekking tot zijn hersteldverklaring. Op 27 mei 2004 heeft de deskundige bevestigd dat appellant per 9 februari 2004 zonder beperkingen arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn aangepaste werk. Gelet hierop heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant zonder geldige reden niet heeft hervat en mitsdien door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat appellant zijn werkzaamheden niet heeft hervat, terwijl de bedrijfsarts en de (door appellant zelf ingeroepen) deskundige van het Uwv/Gak geoordeeld hadden dat hij op 9 februari 2004 in staat was de arbeid te verrichten. Appellant had volgens de rechtbank moeten begrijpen dat zijn werkweigering onder deze omstandigheden aanleiding zou zijn voor zijn werkgever om de arbeidsovereenkomst te (laten) beëindigen. De stelling van appellant dat hij zijn aangepaste arbeid niet kon verrichtten heeft hij onvoldoende onderbouwd, in welk verband de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht voorbij is gegaan aan de brief van de orthopeed. Deze brief is van 30 juli 2004, derhalve ruim een half jaar na de hersteldverklaring, terwijl de orthopeed niet voldoende concreet heeft aangegeven op welke periode zijn oordeel ziet. Bovendien is de conclusie van de orthopeed dat de door hem genoemde klachten het werken onmogelijk maken naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd, terwijl evenmin is gebleken dat appellant een geldige reden had om te weigeren zijn werk te hervatten. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de brief van de orthopeed van 30 juli 2004 in de bezwaar- en beroepsprocedure serieus moest worden genomen en dat deze in de heroverweging had moeten worden betrokken. Indien deze brief onduidelijkheden bevatte, had het in de visie van appellant op de weg van het Uwv gelegen om in contact te treden met de orthopeed om duidelijkheid te verkrijgen. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht een WW-uitkering aan appellant blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of die arbeid om medische redenen niet passend was. De Raad volgt de rechtbank en overweegt daartoe als volgt. 5.2. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat appellant per 9 februari 2004 voor de aangepaste werkzaamheden als machinebediende, zowel op basis van het medisch oordeel van de bedrijfsarts als op basis van het oordeel van de door appellant ingeschakelde deskundige, volledig geschikt werd geacht. Niet gebleken is dat deze medische beoordelingen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. In de door appellant in de bezwaarschriftfase overgelegde brief van 30 juli 2004 van de orthopedisch chirurg dr. W.J. Willems ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen nu daaruit niet blijkt dat deze betrekking heeft op een beoordeling van de medische situatie van appellant per 9 februari 2004 en evenmin blijkt dat een beoordeling heeft plaatsgevonden van de medische geschiktheid van appellant voor de aangepaste werkzaamheden. Uit de ter zitting door het Uwv gegeven toelichting is gebleken dat de brief van de orthopedisch chirurg volgens de van de bezwaarverzekeringsarts verkregen informatie niet de conclusie rechtvaardigt dat appellant die aangepaste werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. Evenmin is gebleken dat appellant het werken zou zijn ontraden of dat het verrichten van de aangepaste werkzaamheden tot schade van zijn gezondheid zou zijn. Nu appellant in de hem aangeboden werkzaamheden niet heeft hervat, terwijl geen medische gronden aanwezig zijn om de aangeboden werkzaamheden voor hem niet passend te achten, is de Raad van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en dat de uitkering mitsdien terecht blijvend geheel is geweigerd. 5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007. (get.) C.P.J. Goorden. (get.) M.D.F. de Moor. RH 19/07