
Jurisprudentie
BB1611
Datum uitspraak2007-03-20
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/700558-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/700558-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte heeft zich op aanzienlijke schaal gedurende geruime tijd schuldig gemaakt aan het handelen in cocaïne. Zijn woning gold ondermeer als plek waar door de gebruikers naar hartenlust kon worden gebruikt. [...], ondanks het feit dat zijn eigen zoon aan drugs is verslaafd. De rechtbank veroordeelt hem tot 18 maanden gevangenisstraf waarvan 3 voorwaardelijk.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/700558-06
STRAFVONNIS
Uitspraak: 20 maart 2007
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1953,
wonende te [plaats],
thans verblijvende in het huis van bewaring te [plaats],
terechtstaande terzake dat:
1.
hij op of omstreeks 24 november 2006, in de gemeente(n) Almelo en/of Oldenzaal, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 38 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 3 maart 2006 tot en met 24 november 2006, in de gemeente(n) Oldenzaal en/of Hengelo (O) en/of Almelo, in elk geval in Nederland, op meerdere tijdstippen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 24 november 2006, in de gemeente Oldenzaal, een gaspistool merk Walther, type PP, kaliber 9 MM Knall, zijnde een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op art. 2, lid 1, categorie III, onder 1 van de Wet Wapens en Munitie voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 8 augustus 2006, te Oldenzaal, gemeente Oldenzaal, een persoon, genaamd [bedreigde], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend telefonisch tegen de moeder van die [bedreigde], [moeder van bedreigde], gezegd de woorden:"Ik wil je 1 ding zeggen en dat moet je aan je zoon zeggen, als hij nog 1 keer bij [naam van een vrouw] in de straat durft te rijden dan gebeurt hetzelfde met hem als wat er met [overleden persoon] is gebeurd en dan komt hij naast het graf bij [overleden persoon] te liggen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, welke bedreiging (vervolgens) ter kennis is gekomen van die [bedreigde];
5.
hij op of omstreeks 9 augustus 2006, te Oldenzaal, een of meer wapens van categorie III, te weten een gasrevolver, voorhanden heeft gehad;
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft het sub 5 tenlastegelegde feit nietig behoort te worden verklaard, aangezien er twee wapens zijn aangetroffen en uit de tenlastelegging onvoldoende duidelijk blijkt op welk wapen het feit betrekking heeft.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Er zijn twee wapens aangetroffen, namelijk een gaspistool en een gasrevolver. Nu de dagvaarding in het sub 5 tenlastegelegde feit expliciet melding maakt van een gasrevolver had verdachte, net als de rechtbank, kunnen begrijpen hetgeen hem door de officier van justitie wordt verweten.
De raadsman van verdachte heeft een aantal verweren gevoerd die naar zijn mening niet elk afzonderlijk voldoende zijn om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming afbreuk is gedaan aan het recht op een fair trial van verdachte, maar in onderlinge samenhang bezien tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geconcludeerd moeten leiden.
De raadsman heeft de navolgende verweren gevoerd:
1.
De aanhouding van verdachte is onrechtmatig geweest wegens strijdigheid met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Het op een eerder tijdstip aantreffen van wapens onder verdachte, alsmede uitlatingen door verdachte omtrent wapengebruik zijn er de aanleiding voor geweest om verdachte door een arrestatie-eenheid te laten aanhouden.
Van enige disproportionaliteit is derhalve dan ook niet gebleken.
2.
In casu is sprake van stelselmatige observatie, waarvoor een bevel dient te zijn afgegeven door de officier van justitie. Nu zich een dergelijk bevel niet bevindt in het dossier van de raadsman moet het er naar de mening van de raadsman voor worden gehouden dat het niet is gegeven. Het achterwege blijven van genoemd bevel maakt inbreuk op artikel 8 van het EVRM.
In het zogenaamde ‘BOB’-dossier bevindt zich een bevel tot stelselmatige observatie.
Los van het feit dat daarmee aan de wettelijke vereisten is voldaan is er in het onderhavige geval geen sprake geweest van een dergelijke observatie. Verdachte is slechts gedurende een aantal uren onder observatie genomen, waarmee niet gesproken kan worden van stelselmatigheid.
Ook dit verweer wordt verworpen.
3.
Het ‘tappen’ van de telefoon van verdachte is onrechtmatig geweest, aangezien er zich in het dossier van de raadsman geen machtiging bevindt als bedoeld in artikel 126m lid 7 juncto 126l lid 4 Strafvordering. Het uit de taps voortvloeiende bewijs dient derhalve te worden uitgesloten.
Op grond van artikel 126m Strafvordering is destijds in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [verdachte in een ander onderzoek] een machtiging verleend tot het ‘tappen’ van het telefoonverkeer van verdachte [verdachte], die geen verdachte in dat dossier was.
Lopende dat onderzoek is de verdenking gerezen dat verdachte zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet. De officier van justitie heeft vervolgens machtiging verleend overeenkomstig voormeld artikel en heeft opdracht gegeven de reeds bestaande taps toe te voegen aan dat nieuwe dossier van verdachte betrekking hebbend op de verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Nu van enige onrechtmatigheid dienaangaande niet is gebleken dient ook dit verweer te worden verworpen.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn recht tot strafvervolging.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte sub 3 is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 24 november 2006, in de gemeente Almelo, opzettelijk aanwezig heeft gehad 38 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 3 maart 2006 tot en met 24 november 2006, in de gemeente Oldenzaal, op meerdere tijdstippen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op 8 augustus 2006, te Oldenzaal, gemeente Oldenzaal, een persoon, genaamd [bedreigde], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend telefonisch tegen de moeder van die [bedreigde], [moeder van bedreigde], gezegd de woorden:"Ik wil je 1 ding zeggen en dat moet je aan je zoon zeggen, als hij nog 1 keer bij [naam van een vrouw] in de straat durft te rijden dan gebeurt hetzelfde met hem als wat er met [overleden persoon] is gebeurd en dan komt hij naast het graf bij [overleden persoon] te liggen", welke bedreiging (vervolgens) ter kennis is gekomen van die [bedreigde];
5.
hij op of omstreeks 9 augustus 2006, te Oldenzaal, een wapen van categorie III, te weten een gasrevolver, voorhanden heeft gehad;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het telastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1, 2, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op:
wat betreft sub 1 het misdrijf:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven
verbod",
strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet;
en wat betreft sub 2 het misdrijf:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven
verbod, meermalen gepleegd",
strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet;
en wat betreft sub 4 het misdrijf:
"Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht",
strafbaar gesteld bij artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht;
en wat betreft sub 5 het misdrijf:
"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie",
strafbaar gesteld bij artikel 55 van de Wet wapens en munitie;
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake het sub 1 t/m 5 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden onvoorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, en met onttrekking aan het verkeer c.q. teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen goederen.
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf, bijkomende straf en maatregel behoren te worden opgelegd, zoals deze hierna zullen worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Verdachte heeft zich op aanzienlijke schaal gedurende geruime tijd schuldig gemaakt aan het handelen in cocaïne. Zijn woning gold ondermeer als plek waar door de gebruikers naar hartenlust kon worden gebruikt.
Hij heeft er door zijn handelwijze toe bijgedragen dat de relatieve beschikbaarheid van dit, de gezondheid van personen schadende middel is vergroot, ondanks het feit dat zijn eigen zoon aan drugs is verslaafd.
De rechtbank is er ter terechtzitting niet van overtuigd geraakt dat verdachte het strafbare van zijn handelen inziet, dan wel wenst in te zien, zodat de kans op recidive ter zake overtreding van de Opiumwet zeer wel aanwezig is.
Gelet op deze omstandigheid, alsmede gelet op de ernst van de feiten en het straftoemetingsbeleid in zaken als deze, kan naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend een straf in aanmerking komen die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
De na te melden straf, bijkomende straf en maatregel zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 33, 33a, 36b, 36c, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte sub 3 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat het sub 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een gevangenisstraf voor de tijd van achttien maanden.
Beveelt dat van de gevangenisstraf een gedeelte groot drie maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij op twee jaren wordt bepaald, aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.
Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen mobiele telefoons Sony Ericsson IMEI 35 195700-502808-5 en Nokia IMEI 358826/00/751507/1.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de goederen voorkomend onder de nummers 3 t/m13 op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 1, 2, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Aldus gewezen door mr. Caminada, voorzitter, mr. Stoové en mr. Groener, rechters, in tegenwoordigheid van Last, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 maart 2007.