Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1605

Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/412 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Termijnoverschrijding indienen bezwaarschrift.


Uitspraak

07/412 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2007, 05/4587 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen [A. gevestigd te B.] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 26 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 juni 2007, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Ansing, senior HR-adviseur, bijgestaan door mr. drs. M.C. de Schmidt, advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek te ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens. Bij niet aangetekend verzonden primair besluit van 1 februari 2005 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat het gedifferentieerde premiepercentage is vastgesteld op 2,98%. Betrokkene heeft dit besluit niet ontvangen en heeft appellant telefonisch verzocht om het primaire besluit nogmaals toe te zenden. Op 9 juni 2005 heeft betrokkene een duplicaat van het besluit van 1 februari 2005 ontvangen. Bij gedagtekend bezwaarschrift van 30 juni 2005, door appellant ontvangen op 22 juli 2005, heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene kennelijk niet-ontvankelijk geacht op de grond dat betrokkene niet zo spoedig als redelijkerwijs verlangd kon worden bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is, omdat de rechtsmiddelenclausule moet worden opgevat als een onjuiste clausule aangezien appellant noch telefonisch noch bij hernieuwde toezending van het primaire besluit heeft medegedeeld dat betrokkene anders dan in de rechtsmiddelenclausule was vermeld, binnen twee weken bezwaar diende te maken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 januari 2004, LJN AO1706, heeft de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene en zich uitgelaten omtrent griffierecht en proceskosten. In hoger beroep heeft appellant aangegeven zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank aangezien volgens de parlementaire geschiedenis bij artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belanghebbende in een geval als het onderhavige zo spoedig als redelijkerwijs verlangd kan worden bezwaar dient te maken. Belanghebbende mag er dan ook niet van uitgaan dat hem daarvoor dan alsnog de volle termijn ter beschikking staat. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of appellant betrokkene bij besluit van 26 augustus 2005 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat betrokkene niet zo spoedig als verlangd kon worden bezwaar heeft gemaakt en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat betrokkene niet in verzuim is geweest. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Uit vaste jurisprudentie volgt enerzijds dat het risico van niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening van de afzender is. Dit brengt mee, dat de door betrokkene naar voren gebrachte stelling, dat zij het desbetreffende besluit nimmer heeft ontvangen, alleen dan terzijde gesteld kan worden indien de (tijdige) ontvangst voldoende aannemelijk is geworden. Anderzijds leidt het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb er niet toe dat aan betrokkene alsnog een termijn van zes weken wordt gegund om het bezwaarschrift in te dienen. In dit geding staat vast dat betrokkene in ieder geval reeds op 9 juni 2005 kennis heeft genomen van het besluit van 1 februari 2005. Vervolgens heeft betrokkene met een op 30 juni 2005 gedateerd, bij appellant eerst op 22 juli 2005 ontvangen, bezwaarschrift bezwaar gemaakt. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene daardoor gehandeld alsof hem alsnog een volle termijn van zes weken ter beschikking stond en hiermede het bezwaarschrift niet zo spoedig mogelijk na ontvangst van het besluit ingediend. Voorts is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geweest. Mitsdien heeft appellant terecht het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op het voorgaande kan de Raad zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en volgt appellant in zijn visie dat de door de rechtbank aangehaalde uitspraak niet een vergelijkbare situatie betreft. In tegenstelling tot het geval waarop dat geding betrekking heeft, heeft het uitvoeringsorgaan het primaire besluit niet opnieuw verzonden met een begeleidend schrijven, waarin een stellige en ongeclausuleerde mededeling omtrent een nieuwe bezwaartermijn is opgenomen. Dat laatste vormde voor de Raad een specifieke omstandigheid om in het in die zaak bedoelde geval de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. BKH 270707